ParkSense® sensoren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .133
ParkSense® waarschuwingsscherm . . . . . . . . . . . . . . . . .133
ParkSense® display . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .133
ParkSense® in- en uitschakelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . .136
Onderhoud van de ParkSense® parkeersensoren achter. . . . .136
ParkSense® systeem reinigen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .136
Voorzorgsmaatregelen bij gebruik van ParkSense® . . . . . . . .137
PARKSENSE® PARKEERSENSOREN VOOR EN ACHTER —
INDIEN AANWEZIG . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .138
ParkSense® sensoren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .139
ParkSense® waarschuwingsscherm . . . . . . . . . . . . . . . . .139
ParkSense® display . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .139
ParkSense® in- en uitschakelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . .142
Onderhoud van ParkSense® parkeerhulpsysteem. . . . . . . . .142
ParkSense® systeem reinigen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .143
Voorzorgsmaatregelen bij gebruik van ParkSense® . . . . . . . .143
PARKVIEW® ACHTERUITRIJCAMERA — INDIEN AANWEZIG . . .145DAKCONSOLE . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .147
Leeslampen voorin — indien aanwezig . . . . . . . . . . . . . . .147
Interieurverlichting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .148
Klepje van opbergvakje voor zonnebril . . . . . . . . . . . . . . .148
ELEKTRISCH BEDIENBAAR ZONNEDAK —
INDIEN AANWEZIG . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .148
Zonnedak openen — snel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .149
Zonnedak openen — handmatig . . . . . . . . . . . . . . . . . . .149
Zonnedak sluiten — snel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .149
Zonnedak sluiten — handmatig. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .149
75
Stoelverwarming — indien aanwezigBij sommige modellen zijn de voorstoelen en de
achterbank uitgerust met verwarmingsele-
menten in zowel de zittingen als de rugleunin-
gen.WAARSCHUWING!
Personen die geen pijn op de huid kunnen
voelen als gevolg van ouderdom, chroni-
sche ziekte, diabetes, rugletsel, medicatie,
alcoholgebruik, uitputting of een andere
lichamelijke conditie, moeten voorzichtig
zijn bij het gebruik van de stoelverwar-
ming. Deze kan zelfs bij lage temperaturen
brandwonden veroorzaken, met name als
de verwarming langdurig wordt gebruikt.
(Vervolgd)
WAARSCHUWING!
(Vervolgd)
Plaats geen voorwerpen op de zitting of de
rugleuning die warmte-isolerend werken,
zoals een deken of kussen. Hierdoor kan
de stoelverwarming oververhit raken. Een
oververhitte stoel kan leiden tot ernstige
brandwonden als gevolg van de ver-
hoogde oppervlaktetemperatuur van de
zitting.
Stoelverwarming vóór
De regeltoetsen voor de stoelverwarming vóór
bevinden zich in het scherm klimaatregeling of
bedieningselementen van het aanraakscherm.
Druk op de toets stoelverwarming
om de
instelling HIGH (hoge stand) in te schakelen.
Druk een tweede keer op de toets
stoelverwarming
om de instelling LOW
(lage stand) in te schakelen.
Druk een derde keer op de toets
stoelverwarmingom de verwarmingsele-
menten uit te schakelen. Als de hoge stand (HIGH) is geselecteerd,
schakelt het systeem automatisch na ongeveer
60 minuten continue werking naar de lage stand
(LOW). Op dat moment verandert het display
van HIGH (hoge stand) naar LOW (lage stand).
De lage stand (LOW) wordt automatisch na
ongeveer 45 minuten uitgeschakeld (OFF).
OPMERKING:
De stoelverwarming werkt uitsluitend wan-
neer de motor draait.
Uitvoeringen met op afstand bediend start-
systeem
Bij uitvoeringen met een op afstand bediend
startsysteem kunt u programmeren dat de
stoelverwarming wordt ingeschakeld tijdens het
starten op afstand.
Deze functie kan worden geprogrammeerd via
het Uconnect® systeem. Raadpleeg
"Uconnect® instellingen"
in het hoofdstuk"Het
instrumentenpaneel" voor meer informatie hier-
over.
90
3. Druk kort op de instelknop S (set) op degeheugenschakelaar.
4. Druk binnen vijf seconden kort op de geheu- genknop (1) of (2). Het bestuurdersinfor-
matiedisplay (DID) geeft aan welke geheu-
genpositie is ingesteld.
OPMERKING:
De auto hoeft niet in de stand PARK te
staan voor het instellen van geheugenpo-
sities, maar dit is wel vereist als u een
geheugenpositie wilt oproepen.
Om een geheugenprofiel op uw afstands-
bediening in te stellen, raadpleeg de pa-
ragraaf Afstandsbediening aan geheu-
gen koppelen en ontkoppelen in dit
hoofdstuk.Afstandsbediening aan geheugen
koppelen en ontkoppelenU kunt uw afstandsbedieningen zodanig pro-
grammeren, dat een van de twee vooraf inge-
stelde geheugenprofielen wordt opgeroepen als
op de ontgrendelknop van de afstandsbedie-
ning wordt gedrukt. OPMERKING:
Voordat u de afstandsbedieningen program-
meert moet u de functie
Memory To FOB
(geheugen naar sleutelhouder) selecteren
via het scherm van het Uconnect® systeem.
Raadpleeg Uconnect® instellingen in het
hoofdstuk Het instrumentenpaneel voor
meer informatie hierover.
Ga als volgt te werk om uw afstandsbediening
te programmeren:
1. Zet de contactschakelaar van de auto in de
stand OFF.
2. Selecteer het gewenste geheugenprofiel (1) of (2).
OPMERKING:
Als nog geen geheugenprofiel is ingesteld,
raadpleeg dan de paragraaf Geheugenfunc-
tie programmeren voor informatie over het
instellen van een geheugenprofiel.
3. Nadat het profiel is opgeroepen, druk kort op
de knop SET (S) op de geheugenschake-
laar. 4. Druk binnen vijf seconden kort op knop (1) of
(2). "Memory Profile Set" (geheugenprofiel
ingesteld) (1 of 2) wordt weergegeven in de
instrumentengroep.
5. Druk binnen 10 seconden kort op de ver- grendelknop van de afstandsbediening.
OPMERKING:
U kunt uw afstandsbedieningen loskoppe-
len van de geheugeninstellingen door eerst
op de knop SET (S) en daarna, binnen 10
seconden, op de ontgrendelknop (UNLOCK)
op de afstandsbediening te drukken.
Geheugenpositie oproepenOPMERKING:
De auto moet in de stand PARK staan om
geheugenposities op te kunnen roepen. Als
u een geheugenpositie probeert op te roe-
pen als de auto niet in de stand PARK staat,
verschijnt er een bericht op het bestuurders-
informatiedisplay (DID).
97
Deactiveren
1. Trek de multifunctionele hendel naar u toe(of naar achteren in het voertuig) om het
systeem handmatig uit te schakelen (nor-
male werking van het dimlicht).
2. Druk de multifunctionele hendel weer terug om het systeem opnieuw te activeren.Automatische hoogteverstelling
koplampen — alleen voor
hogedrukontladingslampen (HID)Deze functie zorgt ervoor dat het grootlicht
tegenliggers niet verblindt. Door de automati-
sche hoogteverstelling van de koplampen wordt
de hoogte van het grootlicht aangepast aan de
hellingshoek van de auto.Adaptieve bi-xenon koplampen met
ontlading met hoge intensiteit -
Indien aanwezigDit systeem verstelt het koplampschijnsel auto-
matisch horizontaal, zodat het licht in de stuur-
richting van de auto wordt gericht. OPMERKING:
Wanneer het adaptieve koplampsysteem
wordt ingeschakeld, maken de koplam-
pen eerst een aantal korte draaibewegin-
gen ter initialisatie.
Het adaptieve koplampsysteem is alleen
actief tijdens vooruitrijden.
De werking van de adaptieve koplampsysteem
kan worden in- en uitgeschakeld met het
Uconnect® systeem, raadpleeg "Uconnect® in-
stellingen" in het hoofdstuk "Het instrumenten-
paneel" voor meer informatie hierover.
Uitschakelvertraging
koplampverlichtingUw auto is uitgerust met uitschakelvertraging van
de koplampverlichting waardoor de koplampen
ongeveer 90 seconden blijven branden na het
uitstappen. Deze vertraging wordt ingeschakeld
wanneer de contactschakelaar in de stand OFF
wordt gezet terwijl de koplampschakelaar is inge-
schakeld en vervolgens wordt uitgeschakeld. U
kunt de uitschakelvertraging van de koplampen
annuleren door de koplampschakelaar in- en ver-
volgens uit te schakelen of door de contactscha-
kelaar in de stand ON te zetten.
OPMERKING:
Als uw auto is uitgerust met een aanraak-
scherm, kan deze functie worden gepro-
grammeerd via het Uconnect® systeem.
Raadpleeg Uconnect® instellingen in het
hoofdstuk Het instrumentenpaneel voor
meer informatie hierover.
Als uw auto niet is uitgerust met een aanraak-
scherm, kan deze functie worden geprogram-
meerd via het bestuurdersinformatiedisplay
(DID). Raadpleeg de paragraaf "Bestuurdersin-
formatiedisplay (DID)" in het hoofdstuk"Het
instrumentenpaneel" voor meer informatie hier-
over.Parkeerlichten en verlichting van het
instrumentenpaneel
Om de parkeerlichten en de instru-
mentenverlichting in te schakelen,
draait u de koplampschakelaar
rechtsom. Om de parkeerlichten uit te schake-
len, draait u de koplampschakelaar terug in de
stand O (Off, Uit).
102
U kunt de modus wijzigen met de knoppen voor
de cruisecontrol. De twee bedrijfsmodi werken
op verschillende manieren. Controleer altijd
welke modus u hebt gekozen.Bediening van adaptieve
cruisecontrol (ACC)U bedient het ACC-systeem met de knoppen
voor de cruisecontrol (die zich aan de rechter-
zijde van het stuur bevinden).OPMERKING:
Eventuele wijzigingen aan het chassis, de
wielophanging of de bandenmaat zijn van
invloed op de prestaties van de adaptieve
cruisecontrol en het Forward Collision War-
ning (FCW)-systeem.
Adaptieve cruisecontrol (ACC)
activerenACC kan alleen worden geactiveerd als de auto
een snelheid heeft van meer dan 0 km/u
(0 mph).
De minimale instelsnelheid voor ACC is 32 km/u
(20 mph).
Wanneer het systeem is ingeschakeld en zich in
de READY-status bevindt, toont het bestuur-
dersinformatiedisplay (DID) de melding
"ACC
Ready" (Adaptieve cruisecontrol gereed).
Wanneer het systeem is uitgeschakeld, toont
het DID de melding "Adaptive Cruise Control
(ACC) OFF" (Adaptieve cruisecontrol (ACC)
uitgeschakeld).
Knoppen voor adaptieve cruisecontrol
1 — NORMALE CRUISECONTROL (VASTE
SNELHEID) AAN/UIT
2 — SET+
3 — RES
4 — SET-
5 — AFSTAND INSTELLEN — VERGROTEN
6 — ADAPTIEVE CRUISECONTROL (ACC) AAN/
UIT
7 — AFSTAND INSTELLEN — VERKLEINEN
8 — CANC
116
Dit geeft aan dat er een interne systeemstoring
is. Hoewel u nog steeds met de auto kunt rijden,
dient u het systeem te laten controleren door
een erkende dealer.PARKSENSE®
PARKEERSENSOREN ACHTER
— INDIEN AANWEZIGParkSense® parkeersensoren achter zorgen
voor zichtbare en hoorbare aanwijzingen m.b.t.
de afstand tussen de achterzijde van de auto en
een gedetecteerd obstakel bij het achteruitrij-
den, bijv. tijdens een parkeermanoeuvre. Zie de
voorzorgsmaatregelen voor gebruik van het
ParkSense® systeem voor de beperkingen van
dit systeem en aanbevelingen.
Wanneer u de contactschakelaar in de stand
ON/RUN zet, wordt door ParkSense® automa-
tisch de systeemstatus (ingeschakeld of uitge-
schakeld) hersteld die actief was voordat het
contact werd uitgeschakeld.ParkSense® kan uitsluitend worden geacti-
veerd wanneer de schakelhendel in de stand
REVERSE staat. Wanneer ParkSense® bij
deze stand van de schakelhendel wordt inge-
schakeld, blijft het systeem actief totdat de
rijsnelheid is toegenomen tot ongeveer 11 km/u
(7 mph) of hoger. Als de hendel in de stand
REVERSE staat en rijsnelheid van het systeem
wordt overschreden, wordt een waarschuwing
weergegeven op het bestuurdersinformatiedis-
play (DID) om aan te geven dat de rijsnelheid te
hoog is. Het systeem wordt weer actief als de
rijsnelheid is gedaald tot minder dan ongeveer
9 km/u (6 mph).
ParkSense® sensorenDe vier ParkSense® sensoren die zich in
achterkant/achterbumper bevinden, bewaken
het gebied achter de auto dat binnen het zicht-
veld van de sensoren valt. De sensoren kunnen
in horizontale richting obstakels op een afstand
van ongeveer 30 tot 200 cm van het
achterpaneel/de achterbumper detecteren, af-
hankelijk van de plaats, het type en de richting
van het obstakel.
ParkSense® waarschuwingsschermHet ParkSense® waarschuwingsdisplay wordt
alleen weergegeven wanneer
"Sound and Dis-
play" (Geluid en weergave) wordt geselecteerd
in het deel met door de klant te programmeren
functies van het Uconnect® systeem. Raad-
pleeg "Uconnect® instellingen" in het hoofdstuk
"Het instrumentenpaneel" voor meer informatie
hierover.
Het ParkSense® waarschuwingsscherm be-
vindt zich in het DID. Het zorgt voor visuele
waarschuwingen om de afstand tussen de ach-
terzijde - bumper en het gedetecteerde obstakel
weer te geven. Raadpleeg de paragraaf "Be-
stuurdersinformatiedisplay (DID)" voor meer in-
formatie hierover.ParkSense® displayWanneer het voertuig in de stand REVERSE
staat, geeft het DID de systeemstatus Park
Assist Ready (Parkeerhulpsysteem gereed)
weer.
133
Het systeem geeft een gedetecteerd obstakel aan
met een enkele boog in het gebied links- en/of
rechtsachter op grond van de afstand van het
object en de plaats ten opzichte van het voertuig.Als een obstakel wordt gedetecteerd in het
gebied links- en/of rechtsachter, geeft het dis-
play een enkele boog weer in het gebied links-
en/of rechtsachter en brengt het systeem een
geluidssignaal voort. Als het voertuig dichter bij
het object komt, laat het display zien dat de
enkele boog dichter bij het voertuig komt en het
geluidssignaal verandert van een enkele toon
van een 1/2 seconde naar langzaam, vervol-
gens snel en uiteindelijk continu.
Parkeerhulpsysteem gereed
Eerste 1/2 tweede toon
Langzame toon
Snelle toonContinue toon
134
De auto is dichtbij het obstakel als het EVIC-
display een knipperende boog laat zien en een
ononderbroken toon laat horen. De volgende
tabel illustreert de werking van het waarschu-
wingssysteem wanneer een obstakel wordt ge-
detecteerd:
WAARSCHUWINGEN
Afstand achter (inch/cm) Meer dan
200 cm (79 inch) 200-100 cm
(79-39 inch) 100-65 cm
(39-25 inch) 65-30 cm
(25-12 inch) Minder dan 30 cm
(12 inch)
Geluidssignaal GeenEerste 1/2
tweede toon Langzaam
SnelContinu
Boog Geen4e brandt 3e
brandt 2e
knippert 1e
knippert
Radiovolume verlaagd NeeJaJaJa Ja
OPMERKING:
Indien ingeschakeld, zal ParkSense® het vo-
lume van de radio verlagen wanneer het
systeem een geluidssignaal laat horen.
135