6. Nadat het schakelen voltooid is en het NEU-TRAAL (N)-lampje blijft branden, laat u de
NEUTRAAL (N)-knop los.
7. Schakel naar REVERSE.
8. Laat het rempedaal gedurende vijf seconden los en zorg ervoor dat de auto niet gaat
rollen. OPMERKING:
Als schakelcondities/vergrendelingen niet
worden bereikt, gaat het bericht “To Tow
Vehicle Safely, Read Neutral Shift Procedure
in Owners Manual” (Lees Schakelprocedure
voor neutraal in Gebruikershandleiding om
auto veilig te slepen) in het bestuurdersin-
formatiedisplay (DID) knipperen. Raadpleeg
de paragraaf
Bestuurdersinformatiedisplay
(DID) in het hoofdstuk Het instrumentenpa-
neel voor meer informatie hierover.
Uit de NEUTRAAL (N)-stand schakelen
Gebruik de volgende procedure om uw voertuig
voor te bereiden op normaal gebruik.
1. Breng het voertuig volledig tot stilstand.
2. Trek de handrem stevig aan.
3. Start de motor.
4. Houd het rempedaal ingetrapt.
5. Schakel naar NEUTRAL (N). 6. Gebruik een balpen of soortgelijk voorwerp
en houd daarmee gedurende één seconde
de verzonken knop NEUTRAL (N) van de
tussenbak (deze bevindt zich bij de modus-
schakelaar) ingedrukt.
7. Wanneer het NEUTRAL (N)-lampje uitgaat, laat u de NEUTRAL (N)-knop los.
8.
Nadat de knop NEUTRAL (N) is losgelaten,
schakelt de tussenbak naar de stand die wordt
aangegeven door de modusschakelaar.
NEUTRAAL (N)-schakelaar
NEUTRAAL (N)-schakelaar
274
MUD - Kalibratie voor terreinrijden op onder-
gronden met weinig tractie, zoals modder. De
aandrijflijn is geoptimaliseerd voor maximale
tractie. Enig slippen kan voelbaar zijn op
moeilijke ondergronden. De elektronische
remregeling is ingesteld om de tractierege-
ling van de gasklep en wielspin te beperken.
Indien uitgerust met luchtvering, verandert
de hoogte naar Terreinrijden 1.
Rock – Kalibratie voor terreinrijden die alleen
beschikbaar is in de groep 4WD LOW. Het
voertuig (indien uitgerust met luchtvering)
wordt verhoogd voor een betere grondspe-
ling. Op tractie gebaseerde tuning met ver-
beterde bestuurbaarheid voor gebruik tijdens
terreinrijden op ondergronden met een hoge
tractie. Gebruik voor het rijden op obstakels
zoals grote rotsen, diepe sporen, enz. Indien
uitgerust met luchtvering, wordt de rijhoogte
veranderd naar Terreinrijden 2. Als de Selec-
Terrain™-schakelaar in de stand ROCK
staat, en de tussenbak wordt geschakeld van
4WD LOW naaf 4WD HIGH, keert het Selec-
Terrain™-systeem terug naar AUTO. OPMERKING:
Activeer de afdalingsregeling of Selec
cruisecontrol voor het afrijden van steile
hellingen. Raadpleeg de paragraaf
Elektro-
nische remregeling in dit hoofdstuk voor
meer informatie.
Berichten in het
bestuurdersinformatiedisplay (DID)Onder de juiste omstandigheden verschijnt een
bericht in het DID-scherm. Raadpleeg de para-
graaf "Bestuurdersinformatiedisplay (DID)" in
het hoofdstuk "Het instrumentenpaneel" voor
meer informatie hierover.QUADRA-LIFT™ — INDIEN
AANWEZIG
OmschrijvingHet Quadra-Lift™-luchtveringssysteem zorgt
voor continue niveauregeling naast de mogelijk-
heid om met een druk op de knop de hoogte van
het voertuig aan te passen.
Normale rijhoogte (NRH) – Dit is de stan-
daardinstelling van de vering en is bedoeld
voor normaal rijden.
Selec-Terrain™-schakelaar
1 — Knop omhoog
2 — Knop omlaag
3 - Controlelampje Instappen/uitstappen (kan door
de klant worden geselecteerd)
4 - Controlelampje Normale rijhoogte (kan door de
klant worden geselecteerd)
5 - Controlelampje Terreinrijden 1 (kan door de
klant worden geselecteerd)
6 - Controlelampje Terreinrijden 2 (kan door de
klant worden geselecteerd)
276
Standen van de luchtveringHet luchtveringssysteem heeft meerdere standen
om het systeem te beschermen in unieke situaties:Stand Band/krik
Om het monteren van het reservewiel te verge-
makkelijken heeft het luchtveringssysteem een
functie waarin de automatische niveauregeling
wordt uitgeschakeld. Raadpleeg"Uconnect®
instellingen" in het hoofdstuk "Het instrumen-
tenpaneel" voor meer informatie hierover.
OPMERKING:
Deze stand is bedoeld om te worden inge-
schakeld met draaiende motor.
TransportstandOm het mogelijk te maken de auto op een opleg-
ger te trekken, heeft het luchtveringssysteem een
functie waarmee de auto in instap-/uitstaphoogte
wordt gezet en de automatische niveauregeling
wordt uitgeschakeld. Raadpleeg "Uconnect® in-
stellingen" in het hoofdstuk "Het instrumentenpa-
neel" voor meer informatie hierover.
OPMERKING:
Deze stand is bedoeld om te worden inge-
schakeld met draaiende motor.
Stand Wheel Alignment (wieluitlijning)Alvorens de wielen uit te lijnen, moet deze stand
worden ingeschakeld. Raadpleeg "Uconnect® in-
stellingen" in het hoofdstuk "Het instrumentenpa-
neel" voor meer informatie hierover.OPMERKING:
Deze stand is bedoeld om te worden inge-
schakeld met draaiende motor.
Indien uitgerust met een radio met aanraak-
scherm, moeten het inschakelen/uitschakelen
van alle standen van de luchtvering worden
gedaan via de radio. Raadpleeg "Uconnect®
instellingen" in het hoofdstuk "Het instrumen-
tenpaneel" voor meer informatie hierover.Berichten in het
bestuurdersinformatiedisplay (DID)Onder de juiste omstandigheden verschijnt een
bericht in het DID-scherm. Raadpleeg de para-
graaf"Bestuurdersinformatiedisplay (DID)" in het
hoofdstuk "Het instrumentenpaneel" voor meer
informatie hierover.
BedieningDe indicatielampjes 3 tot en met 6 gaan bran-
den om de huidige positie van het voertuig aan
te geven. Knipperende indicatielampjes geven
de positie aan die door het systeem bereikt wil
worden. Als tijdens het verhogen meerdere
indicatielampjes op de knop “Omhoog” knippe-
ren, geeft het hoogste knipperende indicatie-
lampje de positie aan die door het systeem
bereikt wil worden. Als tijdens het verlagen
meerdere indicatielampjes op de knop “Om-
hoog” knipperen, geeft het laagste brandende
indicatielampje de positie aan die door het
systeem bereikt wil worden.
Door eenmaal op de knop “Omhoog” te drukken
wordt de vering vanuit de huidige hoogte één
stand hoger ingesteld, er vanuit gaande dat aan
alle voorwaarden wordt voldaan (d.w.z. de mo-
tor draait, de snelheid ligt onder de drempel-
waarde, enz.). Er kan meerdere keren op de
knop “Omhoog” worden gedrukt, waarna na
iedere druk op de knop de gevraagde hoogte
met één stand toeneemt tot de maximumstand
OR2, of de hoogst toegestane stand onder de
huidige omstandigheden (d.w.z. de voertuig-
snelheid, enz.).
279
bracht voor service. Het is dan mogelijk dat de
stuurbekrachtiging van de auto is uitgevallen.
Raadpleeg de paragraaf"Bestuurdersinfor-
matiedisplay (DID)" in het hoofdstuk"Het instru-
mentenpaneel" voor meer informatie hierover.
Als het bericht "POWER STEERING HOT"
(stuurbekrachtigingssysteem oververhit) samen
met een pictogram wordt weergegeven op het
DID-scherm, dan betekent dit dat mogelijk ex-
treme stuurmanoeuvres hebben plaatsgevon-
den, waardoor het stuurbekrachtigingssysteem
oververhit is geraakt. De stuurbekrachtiging zal
dan tijdelijk wegvallen totdat niet langer sprake
is van oververhitting. Wanneer de rijomstandig-
heden dit toestaan, zet de auto dan veilig stil
aan de kant van de weg en laat de motor enige
tijd stationair draaien totdat het lampje dooft.
Raadpleeg de paragraaf "Bestuurdersinfor-
matiedisplay (DID)" in het hoofdstuk"Het instru-
mentenpaneel" voor meer informatie hierover. OPMERKING:
Ook wanneer de stuurbekrachtiging niet
meer werkt, kan de auto nog worden be-
stuurd. Onder dergelijke omstandigheden
is wel aanzienlijk meer kracht nodig om te
sturen, vooral bij lage rijsnelheden en
tijdens parkeermanoeuvres.
Breng een bezoek aan uw erkende dealer
voor service, wanneer deze situatie niet
verandert.
Controle vloeistof
stuurbekrachtigingHet peil van de stuurbekrachtigingsvloeistof
hoeft niet op vastgestelde onderhoudstijdstip-
pen te worden gecontroleerd. Het vloeistofpeil
hoeft uitsluitend te worden gecontroleerd als u
vermoedt dat er lekkage optreedt, als u onge-
wone geluiden hoort en/of wanneer het sys-
teem niet naar verwachting werkt. Laat de keu-
ring coördineren door een erkende dealer.
LET OP!
Spoel het systeem van de stuurbekrachti-
ging niet met chemicaliën, omdat daardoor
de onderdelen van de stuurbekrachtiging
beschadigd kunnen raken. Dergelijke
schade wordt niet gedekt door de standaard-
garantie.WAARSCHUWING!
Controleer het vloeistofniveau terwijl de auto
vlak staat en nadat de motor is afgezet, om
zo letsel door bewegende onderdelen te
voorkomen en een accurate niveau-aflezing
te verzekeren. Vul nooit te veel vloeistof bij.
Gebruik uitsluitend door de fabrikant aanbe-
volen stuurbekrachtigingsvloeistof.
Vul zo nodig vloeistof bij tot aan het juiste peil.
Verwijder met een schone doek alle gemorste
vloeistof van de oppervlakken. Raadpleeg de
paragraaf "Vloeistoffen, smeermiddelen en ori-
ginele onderdelen" in"Onderhoud van uw auto"
voor meer informatie hierover.
288
Het bandenspanningscontrolesysteem is
geen vervanging voor het juiste banden-
onderhoud en de bestuurder is er verant-
woordelijk voor om de juiste bandenspan-
ning te handhaven met gebruik van een
nauwkeurige bandenspanningsmeter,
zelfs als de onderspanning nog niet op
het peil is gekomen waarbij het banden-
spanningslampje gaat branden.
Het bandenspanningscontrolesysteem re-
gistreert altijd de werkelijke bandenspan-
ning, ook als die spanning onder invloed
van temperatuurverschillen verandert.Waarschuwingen van het
bandenspanningscontrolesysteem
Het bandenspanningslampje in de in-
strumentengroep gaat branden en er
klinkt een geluidssignaal als de span-
ning in één of meer van de vier gemon-
teerde banden laag is. Bovendien wordt op het
DID de melding "Tire Low"(lage bandenspan-
ning), de melding "Inflate to XXX"(oppompen
tot XXX) en een grafische weergave van de
spanningswaarde(n) van de band(en) met een lage spanning in een andere kleur weergege-
ven. Raadpleeg de paragraaf
"Bestuurdersin-
formatiedisplay (DID)" in het hoofdstuk"Het
instrumentenpaneel" voor meer informatie
hierover.
OPMERKING:
U kunt uw systeem instellen voor weergave
in PSI, BAR of KPA.
Als de spanning in één (of meer) van de vier
banden op de auto te laag is, dient u zo snel
mogelijk te stoppen om de band(en) die op het
display in een andere kleur worden weergege- ven op de aanbevolen koude bandenspanning
te brengen die wordt weergegeven in de mel-
ding
"Inflate to XXX" (oppompen tot XXX).
OPMERKING:
Bij het vullen van warme banden, moet de
bandenspanning mogelijk worden verhoogd
met 30 kPa (4 psi) boven de aanbevolen
waarde die in de bandenspanningstabel
(koud) staat vermeld, zodat het waarschu-
wingslampje voor lage bandenspanning
wordt uitgeschakeld.
Het systeem wordt automatisch bijgewerkt, het
display met de spanningswaarde(n) keert terug
naar zijn oorspronkelijke kleur en het banden-
spanningslampje gaat uit zodra de nieuwe ban-
denspanningswaarde is ontvangen. Om deze
informatie te verwerken moet het voertuig 20
minuten rijden met een minimum snelheid van
24 km/u.
Display van bandenspanningscontrolesysteem
322
OPMERKING:
Het reservewiel is niet voorzien van een
bandenspanningssensor. Het bandenspan-
ningscontrolesysteem kan de bandenspan-
ning niet controleren. De eerst volgende
keer dat u de auto start na de montage van
het reservewiel op de plaats van een band
met een te lage spanning, gaat het banden-
spanningslampje branden, klinkt een ge-
luidssignaal, wordt een spanningswaarde in
een andere kleur op het display van het DID
weergegeven en wordt de melding Inflate to
XXX kPa (oppompen tot XXX kPa) weerge-
geven. Nadat u maximaal 20 minuten met
een snelheid van meer dan 24 km/u (15 mph)
hebt gereden, gaat het bandenspannings-
lampje gedurende 75 seconden knipperen
en vervolgens continu branden. Verder ver-
schijnt er op het DID vijf seconden lang het
bericht SERVICE TPM SYSTEM (Onder-
houd bandenspanningscontrolesysteem) en
worden er streepjes (- -) weergegeven in
plaats van de bandenspanning. Elke vol-
gende keer dat u de auto start, klinkt het geluidssignaal, knippert het bandenspan-
ningslampje gedurende 75 seconden en
blijft daarna continu branden, wordt op het
DID gedurende vijf seconden het bericht
SERVICE TPM SYSTEM
(Onderhoud ban-
denspanningscontrolesysteem) weergege-
ven en worden vervolgens streepjes (- -) in
plaats van de bandenspanning weergege-
ven. Zodra de oorspronkelijke band is gere-
pareerd of vervangen en op de auto is ge-
monteerd in plaats van het reservewiel,
wordt het bandenspanningscontrolesys-
teem automatisch bijgewerkt.
Bovendien dooft het bandenspanningslampje
en verschijnt op het DID in plaats van de
streepjes (- -) een nieuwe spanningswaarde,
tenzij de spanning in een van de vier banden tot
onder de waarschuwingsgrens is gedaald. Het
is mogelijk dat u eerst ongeveer 20 minuten met
een snelheid hoger dan 24 km/u (15 mph) moet
rijden, voordat het bandenspanningscontrole-
systeem deze informatie ontvangt.
Bandenspanningscontrolesysteem
uitschakelen - indien aanwezigHet bandenspanningscontrolesysteem kan
worden uitgeschakeld als alle vier de wielen
met banden worden vervangen door wielen met
banden die geen bandenspanningssensoren
hebben, bijvoorbeeld wanneer winterbanden op
de auto worden gezet. Om het bandenspan-
ningscontrolesysteem uit te schakelen, moeten
alle vier de (originele) banden met wielen met
bandenspanningssensoren weer vervangen
worden door banden zijn voorzien van banden-
spanningssensoren. Rijd daarna gedurende 20
minuten met een snelheid van meer dan
25 km/u (15,5 mph). Het bandenspanningscon-
trolesysteem geeft een geluidssignaal, het ban-
denspanningslampje knippert gedurende 75 se-
conden en brandt daarna continu, en op het
bestuurdersinformatiedisplay (DID) verschijnt
het bericht "SERVICE TPM SYSTEM" onder-
houd bandenspanningscontrolesysteem) weer,
gevolgd door streepjes (--) in plaats van de
bandenspanningswaarden. De eerstvolgende
keer dat het contact wordt ingeschakeld, zal het
bandenspanningscontrolesysteem niet langer
een geluidssignaal weergeven en het bericht
324
"SERVICE TPM SYSTEM"(onderhoud ban-
denspanningscontrolesysteem) niet langer to-
nen in het DID. De streepjes (--) blijven echter
de plaats innemen van de spanningswaarden.
Om het bandenspanningscontrolesysteem
weer in te schakelen, moeten alle vier de ban-
den met wielen weer vervangen worden door
banden die voorzien zijn van bandenspannings-
sensoren. Rijd daarna gedurende maximaal 20
minuten met een snelheid van meer dan
25 km/u (15,5 mph). Het bandenspanningscon-
trolesysteem geeft een geluidssignaal, het ban-
denspanningslampje knippert gedurende 75 se-
conden en dooft vervolgens, en het
bestuurdersinformatiedisplay (DID) geeft het
bericht "SERVICE TPM SYSTEM" (onderhoud
bandenspanningscontrolesysteem) weer. Het
DID toont ook de spanningwaarden in plaats
van de streepjes. Als de auto opnieuw wordt
gestart zal het bericht "SERVICE TPM SYS-
TEM" (onderhoud bandenspanningscontrole-
systeem) niet meer verschijnen zolang zich
geen systeemstoring voordoet.
BRANDSTOFVEREISTEN
3,6-liter motorAlle motoren voldoen aan alle emissie-eisen,
hebben een laag brandstofverbruik en bieden
optimale rijeigenschappen als u hoogwaardige
loodvrije benzine met een minimum octaangetal
(RON) van 91 gebruikt.
Licht pingelen bij lage motortoerentallen is niet
schadelijk voor de motor. Aanhoudend ernstig
pingelen bij hoge motortoerentallen kan echter
schade veroorzaken en vereist onmiddellijk on-
derhoud. Benzine van slechte kwaliteit kan pro-
blemen veroorzaken, zoals slecht starten, af-
slaan en haperen van de motor. Als u last heeft
van dergelijke storingen, probeer dan eerst een
ander merk benzine voordat u contact opneemt
met uw dealer.
Meer dan 40 automobielfabrikanten overal ter
wereld hebben uniforme specificaties opgesteld
voor de kwaliteit van brandstoffen (het World-
wide Fuel Charter oftewel het WWFC). Deze
specificaties definiëren de noodzakelijke eigen-
schappen voor de optimale emissiewaarden,
prestaties en duurzaamheid van uw auto. De fabrikant raadt het gebruik van benzine aan die
voldoet aan de WWFC-specificaties.
Naast loodvrije benzine met het juiste octaan-
gehalte, wordt ook benzine aanbevolen waar-
aan reinigingsmiddelen en additieven voor cor-
rosiepreventie en stabiliteit zijn toegevoegd.
Het gebruik van benzine met deze additieven
heeft een gunstige invloed op het brandstofver-
bruik, verlaagt de emissiewaarden en hand-
haaft de motorprestaties.
Benzine van slechte kwaliteit kan problemen
veroorzaken, zoals slecht starten, afslaan en
haperen van de motor. Als u last heeft van
dergelijke storingen, probeer dan eerst een
ander merk benzine voordat u contact opneemt
met uw dealer.
5.7-liter motorDeze motoren voldoen aan alle emissie-eisen,
hebben een laag brandstofverbruik en bieden
optimale prestaties als u hoogwaardige lood-
vrije benzine met een octaangetal van 91 t/m 95
RON (Research Octane Number) gebruikt.
Voor optimale prestaties raadt de fabrikant aan
benzine met een octaangetal van 95 RON
(Research Octane Number) te gebruiken.
325
SysteemoverzichtDeze auto is uitgerust met een AdBlue®-
inspuitsysteem en een SCR-katalysator om te
voldoen aan de emissie-eisen.
Het AdBlue®-inspuitsysteem bestaat uit de vol-
gende onderdelen:
AdBlue®-tank
AdBlue®-pomp
AdBlue®-verstuiver
Elektronisch verwarmde AdBlue®-leidingen
NOx-sensoren
Temperatuursensoren
SCR-katalysator
Het AdBlue®-inspuitsysteem en de SCR-
katalysator zorgen ervoor dat aan de
dieselemissie-eisen wordt voldaan met behoud
van een uitstekende brandstofverbruik, rijge-
drag, koppel en nominaal vermogen. Raadpleeg de paragraaf
"Bestuurdersinfor-
matiedisplay (DID)" in het hoofdstuk"Het instru-
mentenpaneel" voor systeemmeldingen en
-waarschuwingen.
OPMERKING:
Uw auto is uitgerust met een AdBlue®-
inspuitsysteem. Af en toe hoort u moge-
lijk een klikkend geluid bij stilstand dat
onder de auto vandaan komt. Dit is nor-
maal.
De AdBlue®-pomp blijft gedurende enige
tijd na het uitschakelen van de motor in
werking om het AdBlue®-systeem door te
spoelen. Dit is de normale werking en het
is mogelijk hoorbaar vanaf de achterkant
van de auto.
BRANDSTOF TANKEN1. Druk op de ontgrendelknop voor de brand-
stofvulklep. De ontgrendelknop bevindt zich
onder de koplampschakelaar. 2. Open de brandstofvulklep.
Ontgrendelknop voor brandstofvulklep
Brandstofvulklep
331