Page 89 of 271
Instrumenten en bedieningsorganen87Waarschuwingslam‐
pen, meters en
controlelampen
Instrumentengroep De naalden van de instrumenten
draaien even tot tegen de eindaan‐
slag wanneer de ontsteking wordt in‐
geschakeld.
Snelheidsmeter
Aanduiding van de rijsnelheid.
Kilometerteller
Weergave van de afgelegde afstand
in km op de onderste regel.
Dagteller
De opgenomen snelheid wordt sinds
de laatste reset weergegeven.
De dagteller telt tot 9.999 km en be‐
gint dan weer bij 0.
Baselevel- en Midlevel-display
Zet deze terug door enkele seconden op SET/CLR te drukken 3 99.
Page 90 of 271

88Instrumenten en bedieningsorganen
Uplevel-display
De auto is uitgevoerd met twee dag‐
tellers voor verschillende tochten.
Selecteer de pagina Informatiemenu
dagteller/brandst. ; door op Menu
op de richtingaanwijzerhendel te
drukken. Draai aan het stelwiel op de
richtingaanwijzerhendel en selecteer
Dagteller 1 of Dagteller 2 . Elke dag‐
teller kan afzonderlijk worden terug‐
gezet door op de betreffende pagina gedurende enkele seconden op
SET/CLR op de richtingaanwijzer‐
hendel te drukken.
Toerenteller
Geeft het motortoerental aan.
In elke versnelling zo veel mogelijk met een laag toerental rijden.
Voorzichtig
Als de naald in het rode gebied
komt, betekent dit dat het maxi‐
maal toegestane toerental wordt
overschreden. Gevaar voor de
motor.
Brandstofmeter
Aantal LED's geeft het brandstofpeil
in de tank weer.
8 LED's=tank is vol.
Tijdens rijden op vloeibaar gas wordt
het gaspeil in de tank weergegeven.
Bij een te laag brandstofpeil brandt
controlelamp Y. Meteen tanken wan‐
neer deze knippert.
Tijdens rijden op vloeibaar gas scha‐
kelt het systeem automatisch naar rij‐
den op benzine als de gastanks leeg
zijn 3 89.
Tank nooit leegrijden.
Page 91 of 271
Instrumenten en bedieningsorganen89
Door brandstofresten in de tank kan
de hoeveelheid brandstof die kan
worden bijgetankt kleiner zijn dan de
gespecificeerde tankinhoud.
Brandstofkeuzeschake‐
laar
Door knop LPG in te drukken kunt u
wisselen tussen het gebruik van ben‐
zine en LPG. De LED in de knop toont
de huidige bedrijfsmodus.
Led uit=rijden op benzineLed aan=rijden op vloeibaar gasLed
knippert=controle op problemen
met brandstoftoevoer, of
de brandstoftoevoer is
geblokkeerd (er ver‐
schijnt een bericht op het DIC)
Zodra de LPG-tank leeg is, wordt tot
aan het uitschakelen van de ontste‐
king automatisch op benzine overge‐
schakeld.
Brandstof voor het rijden op vloeibaar
gas 3 180.
Koelvloeistoftemperatuur‐
meter
Het aantal LED's geeft de koelvloei‐
stoftemperatuur aan.
maximaal 3
LED's=motor nog niet op
bedrijfstempera‐
tuur4 tot 6 LED's=normale bedrijfs‐
temperatuurmeer dan 6
LED's=koelvloeistoftem‐
peratuur te hoog
Page 92 of 271

90Instrumenten en bedieningsorganenVoorzichtig
Stop en zet de motor af wanneer
de koelvloeistoftemperatuur te
hoog is. Kans op motorschade.
Controleer het koelvloeistofpeil
meteen.
Service-display
Het controlesysteem van de oliekwa‐
liteit laat u weten wanneer de motor‐
olie en het oliefilter moeten worden
vervangen. Afhankelijk van de rijom‐
standigheden, kan het aangegeven vervangingsinterval van de motorolie
en het oliefilter aanzienlijk variëren.
Gebruik de knoppen van de rich‐
tingaanwijzerhendel om de reste‐
rende gebruiksduur van de motorolie
weer te geven:
Druk op MENU om Informatie- menu
voertuig te selecteren ?.
Draai het stelwieltje naar de optie
Resterende levensduur olie .
De resterende levensduur van de mo‐
torolie wordt in procent weergegeven op het Driver Information Center.
Terugzetten Druk gedurende enkele seconden opSET/CLR op de richtingaanwijzer om
terug te zetten. De pagina met de res‐
terende gebruiksduur van de motor‐
olie moet actief zijn. Schakel het con‐ tact in maar de motor uit.
Bij het verversen van de olie moet het
systeem altijd worden teruggezet om
goed te kunnen werken. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Volgende onderhoudsbeurt Wanneer het systeem heeft berekend
dat de levensduur van de motorolie is
verstreken, verschijnt er een waar‐
schuwingsbericht op het Driver Infor‐
mation Center. Laat de motorolie en
het oliefilter binnen een week of
500 km door een werkplaats vervan‐
gen (wat het eerst voorkomt).
Driver Information Center 3 99.
Service-informatie 3 242.
Page 93 of 271
Instrumenten en bedieningsorganen91Controlelampen
De beschreven controlelampen zijn
niet in alle auto's aanwezig. Deze be‐ schrijving geldt voor alle instrument‐
uitvoeringen. Afhankelijk van de uit‐ rusting kan de positie van de contro‐
lelampen verschillen. Bij het inscha‐
kelen van de ontsteking lichten de
meeste controlelampen korte tijd op
bij wijze van functietest.
Betekenis kleuren controlelampen:Rood=gevaar, belangrijke herinne‐
ringGeel=waarschuwing, aanwijzing,
storingGroen=inschakelbevestigingBlauw=inschakelbevestigingWit=inschakelbevestiging
Page 94 of 271
92Instrumenten en bedieningsorganen
Controlelampen in de instrumentengroep
Page 95 of 271
Instrumenten en bedieningsorganen93
Controlelampen in de
middenconsole
Richtingaanwijzer
O brandt of knippert groen.
Brandt kort De parkeerlichten worden ingescha‐
keld.
Knippert Een richtingaanwijzer of de alarm‐knipperlichten worden geactiveerd.
Snel knipperen: richtingaanwijzer of
bijbehorende zekering kapot.
Gloeilamp vervangen 3 201, zeke‐
ringen 3 209.
Richtingaanwijzers 3 119.
Gordelverklikker
Gordelverklikker op de
voorstoelen X van de bestuurdersstoel brandt of
knippert rood op de toerenteller.
k van de passagiersstoel voorin
brandt of knippert rood op de midden‐ console wanneer de stoel bezet is.
Brandt
Na het inschakelen van het contact
totdat de veiligheidsgordel is vastge‐
maakt.
Knippert
Na het starten van de motor gedu‐ rende maximaal 100 seconden totdat
de gordel is vastgemaakt.
Veiligheidsgordel omdoen 3 43.
Gordelstatus op de achterbank
X op het Driver Information Center
knippert of brandt.
Page 96 of 271

94Instrumenten en bedieningsorganen
Brandt
Na het starten van de motor gedu‐
rende minimaal 35 seconden totdat
de veiligheidsgordel is vastgemaakt.
Als een niet vastgemaakte gordel tij‐
dens het rijden wordt vastgemaakt.
Knippert
Na het wegrijden wanneer de veilig‐
heidsgordel wordt losgemaakt.
Veiligheidsgordel omdoen 3 43.
Airbag en gordelspanners
v brandt rood.
Bij het inschakelen van het contact
brandt de controlelamp ca.
vier seconden. Brandt deze niet, dooft deze niet na vier seconden of
licht deze tijdens het rijden op, dan is
er een storing in het airbagsysteem.
De hulp van een werkplaats inroepen. De airbags en gordelspanners gaan
mogelijkerwijs niet af tijdens een on‐
geval.
Geactiveerde gordelspanners of air‐
bags worden aangeduid door aan‐
houdend branden van v.9
Waarschuwing
Oorzaak van de storing onmiddel‐
lijk door een werkplaats laten ver‐
helpen.
Gordelspanners, airbagsysteem
3 42, 3 45.
Airbag-deactivering V brandt geel.
Brandt ongeveer 60 seconden na het
inschakelen van het contact. De pas‐
sagiersairbag voor is geactiveerd.
* brandt geel.
Airbag voorpassagier is gedeacti‐
veerd 3 50.
9 Gevaar
Levensgevaar voor kinderen in
een kinderveiligheidssysteem te‐
zamen met een geactiveerde air‐
bag op de passagiersstoel voorin.
Levensgevaar voor volwassenen
bij een buiten werking gestelde
airbag van de passagiersstoel
voorin.
Laadsysteem
p brandt rood.
Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking en dooft vlak na het starten
van de motor.
Brandt bij een draaiende motorStoppen, motor afzetten. Accu wordt
niet opgeladen. Motorkoeling wordt
mogelijk onderbroken. De rembekr‐
achtiger werkt eventueel niet meer.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Storingsindicatielamp Z brandt of knippert geel.
Brandt na het inschakelen van de ont‐
steking en dooft vlak na het starten
van de motor.