Page 209 of 257

Verzorging van de auto2079Waarschuwing
Een te lage bandenspanning kan
aanleiding geven tot oververhitting van de banden en interne bescha‐
digingen, wat bij hoge snelheden
loslatende loopvlakken en zelfs
klapbanden kan veroorzaken.
Schakel het contact uit wanneer de
bandenspanning moet worden ver‐
hoogd of verlaagd. Schakel na het
aanpassen van de bandenspanning
het contact in en selecteer de betref‐
fende instelling op de pagina
Draagvermogen band op het Driver
Information Center 3 95.
Bandenspanningscontro‐
lesysteem
Het bandenspanningscontrolesys‐
teem (TPMS) controleert vanaf een
bepaalde snelheid eenmaal per mi‐
nuut de bandenspanning van alle vier
de banden.
Voorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier onderhoud van de banden door de bestuurder.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een druksensor en de banden moe‐
ten de voorgeschreven bandenspan‐
ning hebben.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk ver‐
eist is, wordt de typegoedkeuring
van het voertuig bij het gebruik van
wielen zonder druksensoren nietig.
U kunt de actuele bandenspannings‐
waarden bekijken in Automenu op het
Driver Information Center (DIC).
U selecteert het menu door indrukken van de toetsen op de richtingaanwij‐
zerhendel.
Druk op de toets MENU om het menu
Auto te selecteren.
Draai aan het stelwiel om het ban‐
denspanningscontrolesysteem te se‐ lecteren.
Baselevel-display en Midlevel-dis‐ play:
Page 210 of 257

208Verzorging van de auto
De bandenspanning voor elke band
wordt op zijn eigen pagina weergege‐
ven.
Uplevel-display:
De bandenspanning voor alle banden wordt op één pagina weergegeven.
De systeemstatus en bandenspan‐
ningswaarschuwingen herkent u aan een bericht waarbij de desbetreffende
band knippert op het DIC.
Bij het detecteren van een te lage
bandenspanning brandt het controle‐
lampje w 3 93.
Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐
waarden 3 245.
Als w 60-90 seconden knippert en
daarna continu wordt verlicht, is er
een fout in het systeem. De hulp van
een werkplaats inroepen.
Na het op spanning brengen moet u
wellicht een stukje rijden om de ban‐
denspanningswaarden op het DIC bij
te werken. Hierbij kan w oplichten.
Als
w bij lagere temperaturen oplicht
en na het rijden dooft, kan dit duiden
op een naderende te lage banden‐
spanning. Bandenspanning controle‐
ren.
Boordinformatie 3 103.
Schakel het contact uit wanneer de bandenspanning moet worden ver‐
hoogd of verlaagd.
Monteer alleen wielen met druksen‐
soren, anders wordt de bandenspan‐
ning niet weergegeven en brandt w
voortdurend.
Een reservewiel of tijdelijk reserve‐
wiel heeft geen druksensor. Het ban‐
denspanningscontrolesysteem werkt
niet op deze banden. De controle‐
lamp w brandt. Voor de overige drie
banden blijft het systeem in werking.
Gebruik van standaard verkrijgbare
vloeibare bandenreparatiesets kan
de werking van het systeem nadelig
beïnvloeden. Gebruik bij voorkeur
door de fabriek goedgekeurde repa‐
ratiesets.
Page 211 of 257

Verzorging van de auto209
Externe zendinstallaties met een
hoog vermogen kunnen storingen in
het bandenspanningscontrolesys‐
teem tot gevolg hebben.
Elke keer bij het verwisselen van de
banden moeten de sensoren van het
bandenspanningscontrolesysteem
worden gedemonteerd en onderhou‐
den. Bij opgeschroefde sensoren;
vervang het ventielelement en de
keerring. Bij opgeklikte sensoren; ver‐
vang de complete ventielsteel.
Status belading van auto
Pas de bandenspanning volgens de
informatie op het etiket van de band
of in de tabel bandenspanningswaar‐ den aan op de belading van de auto
3 245 en selecteer de betreffende in‐
stelling in het menu
Bandenbelasting op het Driver Infor‐
mation Center (DIC), Menu Auto
3 95.
Baselevel-display en Midlevel-dis‐
play:
Kies
■ LO voor een comfortabele span‐
ning tot drie inzittenden.
■ ECO voor een Eco-spanning tot
drie inzittenden.
■ HI voor volledige belading.
Uplevel-display:Kies ■ Licht voor een comfortabele span‐
ning tot drie inzittenden
■ Eco voor een Eco-spanning tot
drie inzittenden
■ Max voor volledige belading
TPMS-sensoren koppelen
Elke TPMS-sensor heeft een unieke
identificatiecode. De identificatiecode moet aan de positie van een nieuw
wiel worden gekoppeld nadat de wie‐
len zijn geroteerd of alle wielen zijn
Page 212 of 257

210Verzorging van de auto
verwisseld en als een of meer TPMS-sensoren zijn vervangen. De TPMS-
sensoren moeten ook worden gekop‐
peld na het vervangen van een reser‐
vewiel door een reguliere band met
de TPMS-sensor.
Bij de volgende contactcyclus moeten
de storingslamp w en het waarschu‐
wingsbericht doven/verdwijnen. De sensoren worden met een TPMS-in‐
leergereedschap in de volgende volg‐ orde gekoppeld aan de wielposities:
voorwiel linkerzijde, voorwiel rechter‐
zijde, achterwiel rechterzijde en ach‐
terwiel linkerzijde. De richtingaanwij‐
zer in de huidige actieve stand wordt
verlicht totdat de sensor is gekoppeld.
Raadpleeg uw werkplaats voor on‐
derhoud of voor het aanschaffen van
een inleergereedschap. U hebt
2 minuten voor het koppelen van de
positie van het eerste wiel en
5 minuten voor het koppelen van de
positie van alle vier wielen. Bij het
overschrijden van deze tijd stopt het
koppelen en moet u opnieuw begin‐
nen.Koppel de TPMS-sensoren als volgt:
1. Trek de handrem aan.
2. Schakel het contact in.
3. Op auto's met automatische ver‐ snellingsbak: zet de keuzehendel
in P.
Bij auto's met geautomatiseerde
versnellingsbak: Rempedaal in‐
trappen en vasthouden. Breng en houd de keuzehendel
5 seconden in stand N tot P wordt
weergegeven op het DIC. P geeft
aan dat het koppelen van de
TPMS-sensoren gestart kan wor‐
den.
Bij auto's met handgeschakelde
versnellingsbak: selecteer Neu‐
traalstand.
4. Gebruik de toets MENU op de
richtingaanwijzerhendel om het
menu Auto op het DIC te selecte‐
ren.
5. Draai het stelwieltje om naar het bandenspanningsmenu te schui‐
ven.
Baselevel-display en Midlevel-
display:
Uplevel-display:
Page 213 of 257

Verzorging van de auto211
6.Druk op de knop SET/CLR om het
koppelen van de sensoren te star‐
ten. Er moet een bericht met een
vraag om acceptatie van het
proces verschijnen.
7. Druk nogmaals op de knop SET/CLR om de selectie te be‐
vestigen. De claxon piept twee
keer om aan te geven dat de ont‐
vanger in de inleermodus staat.
8. Begin met de voorwiel aan de lin‐ kerzijde.
9. Zet de inleertool bij het ventiel te‐ gen de wang van de band. Druk
daarna op de knop om de TPMS-
sensor te activeren. De claxon
piept ter bevestiging dat de sen‐
soridentificatiecode aan de positie
van dit wiel is gekoppeld.
10. Ga verder met het voorwiel rechts
en herhaal de procedure zoals be‐
schreven in stap 9.
11. Ga verder met het achterwiel rechts en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 9.12. Ga verder met het achterwiel links
en herhaal de procedure zoals be‐ schreven in stap 9. De claxon
piept twee keer ter aanduiding dat de sensoridentificatiecode aan
het achterwiel links is gekoppeld
en dat de procedure voor het kop‐
pelen van de TPMS-sensoren af‐ gesloten is.
13. Schakel het contact uit.
14. Breng alle vier banden op de aan‐
bevolen bandenspanning zoals
aangegeven op het etiket ban‐
denspanningsinformatie.
15. Zorg dat de bandenlaadstatus volgens de geselecteerde span‐
ning is ingesteld 3 95.
Afhankelijkheid van
temperatuur De bandenspanning hangt af van de
temperatuur van de band. Onderweg
lopen de temperatuur en de spanning van de band op.De bandenspanningswaarde die u op
het DIC ziet, is de daadwerkelijke
bandenspanning. Daarom is het be‐
langrijk de bandenspanning bij koude banden te controleren.
Profieldiepte
Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2–3 mm (4 mm voor winterban‐ den) is bereikt.
Om veiligheidsredenen mag het ver‐
schil in profieldiepte van banden op
één as niet meer dan 2 mm zijn.
Page 214 of 257

212Verzorging van de auto
De wettelijk toegestane minimumpro‐
fieldiepte (1,6 mm) is bereikt wanneer het profiel tot aan één van de slijtage- indicatoren (TWI = Tread Wear Indi‐
cator) is afgesleten. De positie van de slijtage-indicatoren wordt aangeduid
door merktekens op de zijwand van
de band.
Banden verouderen ook wanneer er
niet mee gereden wordt. Wij raden u
aan de banden om de zes jaar te ver‐
vangen.
Van banden- en velgmaat
veranderen Bij het gebruik van banden met een
andere bandenmaat dan af fabriek
gemonteerd, moeten mogelijk de
snelheidsmeter en de voorgeschre‐
ven bandenspanning worden geher‐
programmeerd en moeten er eventu‐
eel andere aanpassingen aan de auto worden verricht.
Na montage van banden met een an‐ dere bandenmaat de sticker met de
bandenspanning laten vervangen.Voorzichtig
Bij het overgaan op wielen met
een diameter van 14 inch wordt de
rijhoogte lager. Houd hiermee re‐
kening bij het rijden over obsta‐
kels.
9 Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte ban‐
den of velgen kan tot ongelukken
leiden en maakt de typegoedkeu‐
ring van het voertuig ongeldig.
Wieldoppen
Gebruik wieldoppen en banden die
door de fabriek voor de desbetref‐
fende auto zijn goedgekeurd en daar‐
mee aan alle eisen voor de desbe‐
treffende combinatie van wielen en
banden voldoen.
Indien geen wieldoppen en banden
worden gebruikt die door de fabriek
zijn goedgekeurd, mogen de banden
niet voorzien zijn van een velgbe‐
schermingsrand.
Wieldoppen mogen de koeling van de remmen niet belemmeren.
Page 215 of 257

Verzorging van de auto2139Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte ban‐
den of wieldoppen kan tot plotse‐
ling drukverlies leiden met onge‐
lukken als mogelijk gevolg.
Stalen velgen: Bij gebruik van wiel‐
borgmoeren mogen de wieldoppen
niet worden bevestigd.
Sneeuwkettingen
Sneeuwkettingen zijn uitsluitend op
de voorwielen toegestaan.
Gebruik altijd kettingen met fijne
schakels waardoor het loopvlak en de binnenkanten (inclusief kettingslot)
met niet meer dan 10 mm toenemen.9Waarschuwing
Beschadigingen kunnen een klap‐
band veroorzaken.
Sneeuwkettingen zijn toegestaan op
de bandenmaten 175/70 R14,
185/70 R14, 185/60 R15,
185/65 R15.
Sneeuwkettingen zijn toegestaan op
bandenmaten 195/55 R16 met velgen
van 16 x 6 en 16 x 6,5, de laatste al‐
leen in combinatie met beperkte
stuurhoek. De hulp van een werk‐
plaats inroepen.
Op banden met de maat 215/45 R17
zijn sneeuwkettingen niet toege‐
staan.
Sneeuwkettingen mogen niet op het
tijdelijke reservewiel worden gebruikt.
Bandenreparatieset
Lichte beschadigingen van de loop‐
vlakken van de banden kunnen met
de bandenreparatieset worden ver‐
holpen.
Vreemde voorwerpen niet uit de ban‐
den verwijderen.
Beschadigingen die groter zijn dan
4 mm of die in de bandwang dichtbij
de velg zitten, kunnen niet met de
bandenreparatieset worden verhol‐
pen.9 Waarschuwing
Niet sneller rijden dan 80 km/u.
Niet langdurig gebruiken.
Stuur- en rijgedrag worden moge‐ lijk beïnvloed.
Bij bandenpech:
Handrem aantrekken, eerste versnel‐ ling, achteruitversnelling of P inscha‐
kelen.
De bandenreparatieset is opgeslagen
in de bagageruimte.
Page 216 of 257
214Verzorging van de auto
Afhankelijk van de uitrusting bevindt
de bandenreparatieset zich in een
vak in de zijwand rechts of in een vak onder de vloerafdekking.
Auto's met bandenreparatieset
onder de vloerafdekking
1. Haal de bandenreparatieset uit het opbergvak.
2. Verwijder de compressor.
3. Verwijder de aansluitkabel en de luchtslang uit de opbergvakkenaan de onderkant van de com‐
pressor.
4. Schroef de compressorluchtslang
op de koppeling van de fles af‐
dichtmiddel.
5. Zet de fles afdichtmiddel in de houder op de compressor.
Plaats de compressor dichtbij de band, zodanig dat de fles afdicht‐
middel rechtop staat.
6. Ventieldop van defecte band los‐ schroeven.
7. Schroef de vulslang op het ven‐ tiel.
8. De schakelaar van de compres‐ sor moet op J staan.