Indien uw auto niet is uitgerust met
Keyless Enter-N-Go™, controleer
dan of de contactschakelaar in de
stand OFF staat en de sleutel is ver-
wijderd uit de contactschakelaar.
2. Sluit de auto op een van de vol-
gende manieren af:
Druk op LOCK op de schakelaar
voor de centrale portiervergrendeling
in het interieur terwijl het
bestuurders- en/of passagiersportier
is geopend.
Druk op de vergrendelknop op de
Passive Entry-portiergreep aan de
buitenzijde, terwijl een geldige sleu-
telhouder zich ook aan buitenzijde
bevindt (raadpleeg de paragraaf
"Keyless Enter-N-Go™" in het
hoofdstuk "Uw auto" voor meer in-
formatie hierover).
Druk op de vergrendeltoets op de
afstandsbediening.
3. Sluit eventuele geopende portie-
ren.HET SYSTEEM
UITSCHAKELEN
Het alarmsysteem kan op de volgende
manieren worden uitgeschakeld:
Druk op de ontgrendelknop op deafstandsbediening.
Pak de Passive Entry Unlock- portiergreep vast (voor bepaalde
uitvoeringen/landen). Zie de para-
graaf "Keyless Enter-N-Go™" in
het hoofdstuk "Uw auto" voor meer
informatie hierover.
Draai de contactschakelaar uit de stand OFF.
Als uw auto is uitgerust met Keyless Enter-N-Go™, druk dan
op Start/Stop-knop van Keyless
Enter-N-Go™ (hiertoe dient mi-
nimaal één geldige sleutelhouder
aanwezig te zijn in de auto).
Wanneer uw auto niet is uitgerust met Keyless Enter-N-Go™, steek
dan een geldige sleutel in de con-
tactschakelaar en draai de sleutel
naar de stand ON. OPMERKING:
Het alarmsysteem kan niet wor-
den in- of uitgeschakeld via de
slotcilinder van het bestuur-
dersportier of de achterklep-
knop op de afstandsbediening.
Het alarmsysteem blijft actief wanneer de elektrisch bediende
achterklep wordt geopend. Als u
op de achterklepknop drukt,
wordt het alarmsysteem niet uit-
geschakeld. Als iemand de auto
binnendringt via de achterklep
en een portier opent, gaat het
alarm af.
Als het alarmsysteem is geacti- veerd, kunt u de portieren niet
ontgrendelen met de schake-
laars voor de centrale portier-
vergrendeling in het interieur.
Het alarmsysteem is bedoeld om uw
auto te beveiligen, maar er zijn om-
standigheden die een ongewenst
alarm veroorzaken. Als een van de
eerder beschreven procedures voor
het inschakelen van het alarm is uit-
gevoerd, zal het alarmsysteem worden
ingeschakeld, ongeacht of u zich in de
18
Als de elektrisch bediendeschuifdeur binnen dezelfde cy-
clus meerdere keren op een ob-
stakel stuit, wordt het systeem
automatisch stopgezet, waarbij
de motor van de elektrisch be-
diende schuifdeur een klikkend
geluid maakt totdat de deur niet
meer beweegt. Dit klikkende ge-
luid kan worden gestopt door
aan de binnen- of buitenhand-
greep te trekken. Wanneer deze
situatie zich voordoet, zal de
motor van de elektrisch be-
diende schuifdeur niet bescha-
digd raken. De elektrisch be-
diende schuifdeur moet in dat
geval met de hand worden ge-
opend of gesloten.
WAARSCHUWING!
Uzelf of anderen kunnen letsel op-
lopen wanneer u bekneld raakt in
de schuifdeuropening. Controleer
of de opening vrij is voordat u de
deur sluit. Lichten laten knipperen bij
openen elektrisch bediende
schuifdeur
De linker en rechter waarschuwings-
knipperlichten aan de buitenkant
knipperen 12 seconden lang als een
van de schuifdeuren wordt geopend.
Hierdoor worden andere verkeers-
deelnemers erop attent gemaakt dat
er passagiers in of uit de auto kunnen
stappen
De functie Lichten laten knipperen bij
openen elektrisch bediende schuif-
deur kan als volgt worden in- of uit-
geschakeld:
1. Steek de sleutelhouder in de con-
tactschakelaar.
2. Draai de contactschakelaar vijf-
maal heen en weer van de stand ON/
RUN naar OFF en zet de schakelaar
na de vijfde keer in de stand ON/RUN
(start de motor niet).
3. Binnen 10 seconden na de laatste
cyclus drukt u op de schakelaar voor
waarschuwingsknipperlichten. 4. U hoort eenmalig een geluidssig-
naal om duidelijk te maken dat de
programmering correct is uitgevoerd.
U kunt deze functie weer inschakelen
door de vorige procedure te herhalen.
Hoofdvergrendelschakelaar
elektrisch bediende schuifdeur
Om de veiligheid voor kinderen op de
achterbank te vergroten kunnen de
schakelaars en handgrepen van de
schuifdeur van de tweede rij worden
uitgeschakeld door de OFF-kant van
de hoofdvergrendelschakelaar in te
drukken die zich in de dakconsole
vóór bevindt.
Als de hoofdvergrendelschakelaar
voor elektrisch bediende schuifdeur in
de stand OFF staat, kan de elektrische
schuifdeur niet worden geopend of
gesloten met de schakelaar op het
bekledingspaneel direct vóór de
schuifdeur of met de handgreep aan
de binnenzijde van de schuifdeur.
34
WAARSCHUWING!(Vervolgd)
Gebruik in een auto met een ach-terbank alleen tegen de rijrichting
in geplaatste kinderzitjes.
OPMERKING: Het opblaasme-
chanisme van de geavanceerde
frontairbags heeft verschillende
stadia. De airbag kan zo meer of
minder krachtig worden opgebla-
zen, afhankelijk van factoren zo-
als de soort aanrijding en de ernst
ervan.
Lees de informatie in dit hoofdstuk
aandachtig door. Hierin wordt uitge-
legd hoe u het beveiligingssysteem
voor inzittenden op de juiste wijze
gebruikt om uw passagiers en uzelf
optimaal te beschermen.
Draag altijd de veiligheidsgordels,
ook tijdens korte ritten, ook al bent u
een ervaren bestuurder. Een andere
bestuurder kan fouten maken en een
aanrijding veroorzaken waarbij u be-
trokken raakt. Dit kan ver van huis
gebeuren, maar ook in uw eigen
straat. Onderzoek heeft aangetoond dat vei-
ligheidsgordels levens redden en bij
ongevallen de ernst van het letsel kun-
nen verminderen. Zeer ernstig letsel
komt voor als personen uit de auto
worden geslingerd. Veiligheidsgordels
voorkomen dit en verminderen de
kans op letsel door aanraking met de
binnenkant van de auto. Iedere inzit-
tende van een motorvoertuig hoort te
allen tijde een veiligheidsgordel te
dragen.
DRIEPUNTSGORDELS
Alle zitplaatsen in uw auto zijn uitge-
rust met driepuntsgordels.
Het oprolmechanisme van de veilig-
heidsgordels blokkeert alleen bij een
noodstop of bij een aanrijding. Daar-
door kan het schouderdeel van de gor-
del onder normale omstandigheden
vrij bewegen. Bij een aanrijding wordt
de gordel geblokkeerd om het risico te
beperken dat u in aanraking komt
met de binnenzijde van de auto of uit
de auto wordt geslingerd.
De bestuurder is verantwoordelijk
voor het naleven van de plaatselijke
wetgeving met betrekking tot het dra-
gen van de veiligheidsgordels, en het
verzekeren dat alle andere inzittenden
van de auto dit ook doen. Doe altijd de
veiligheidsgordels om voordat u de
auto start.
WAARSCHUWING!
Het is gevaarlijk om tijdens het
rijden personen te vervoeren in de
laadruimte. Bij een ongeval lopen
personen in deze ruimte een gro-
ter risico op ernstig of dodelijk
letsel.
Vervoer geen personen in een ruimte van de auto die niet is
voorzien van stoelen en veilig-
heidsgordels.
Zorg dat iedereen in uw auto op een stoel zit en op de juiste wijze
de veiligheidsgordel draagt.
(Vervolgd)
40
De BeltAlert® waarschuwingscyclus
begint wanneer de auto een snelheid
van meer dan 8 km/u bereikt: het
waarschuwingslampje voor de veilig-
heidsgordels knippert en er klinkt een
geluidssignaal met tussenpozen. Wan-
neer de cyclus is gestart, wordt deze
volledig afgewerkt of gestopt wanneer
de desbetreffende veiligheidsgordels
zijn vastgegespt. Nadat de cyclus is
voltooid, blijft het waarschuwings-
lampje voor de veiligheidsgordels
branden totdat de desbetreffende vei-
ligheidsgordels zijn vastgegespt. De
bestuurder behoort alle overige inzit-
tenden erop te wijzen hun veiligheids-
gordels vast te gespen. Als een veilig-
heidsgordel vóór niet is vastgegespt
bij een snelheid hoger dan 8 km/u,
geeft BeltAlert® zowel een geluidssig-
naal als een visuele aanduiding weer.
BeltAlert® voor de voorstoel aan pas-
sagierszijde is niet actief wanneer er
niemand in de stoel zit. BeltAlert®
kan worden geactiveerd wanneer zich
op de voorstoel aan passagierszijde
een dier of zwaar voorwerp bevindt of
wanneer de stoel is neergeklapt (voor
bepaalde uitvoeringen/landen). Hetwordt aanbevolen huisdieren aange-
lijnd, of in een met de veiligheidsgor-
dels bevestigde reismand, op de ach-
terbank te vervoeren en bagage goed
op te bergen.
BeltAlert® kan door uw erkende dea-
ler worden in- en uitgeschakeld.
LANCIA raadt het uitschakelen van
BeltAlert® af.
OPMERKING:
Ook als BeltAlert®
is uitgeschakeld, blijft het waar-
schuwingslampje voor de veilig-
heidsgordels branden zolang de be-
stuurdersgordel of de gordel van de
voorpassagier (voor uitvoeringen/
landen met BeltAlert®) niet zijn
vastgegespt.
VEILIGHEIDSGORDELS
EN ZWANGERSCHAP
Vrouwen die in verwachting zijn die-
nen altijd de veiligheidsgordel te dra-
gen. Dit biedt de beste bescherming
voor zowel de aanstaande moeder als
de nog ongeboren baby. Zwangere vrouwen dienen het heup-
gedeelte van de gordel laag over het
middel en zo strak mogelijk over de
heupen te dragen. Houd de gordel
laag, zodat deze niet over de buik
loopt. Op deze wijze zullen de heupen
de krachten opvangen bij een aanrij-
ding.
AIRBAGSYSTEEM
Deze auto is ter aanvulling op de vei-
ligheidsgordels voorzien van geavan-
ceerde frontairbags voor zowel de be-
stuurder als de voorpassagier. De
geavanceerde frontairbag voor de be-
stuurder bevindt zich in het midden
van het stuurwiel. De geavanceerde
frontairbag voor de passagier bevindt
zich in het instrumentenpaneel, boven
het handschoenenkastje. De airbag-
panelen zijn voorzien van het op-
schrift SRS/AIRBAG.
52
Als het ABS-lampje tijdens het rijden
blijft of gaat branden, wijst dit erop
dat het ABS-gedeelte van het remsys-
teem niet functioneert en dat onder-
houd noodzakelijk is. Het conventio-
nele remsysteem zal echter normaal
functioneren, zolang het waarschu-
wingslampje voor het remsysteem niet
brandt.
Wanneer het ABS-lampje brandt,
moet u het remsysteem zo spoedig
mogelijk laten controleren om de wer-
king van het ABS-systeem te herstel-
len. Wanneer het ABS-lampje niet
gaat branden als de contactschake-
laar in de stand ON/RUN wordt gezet,
moet het lampje worden gecontro-
leerd door een erkende dealer.
8. Bandenspanningslampje (voor
bepaalde uitvoeringen/landen)Alle banden, ook de reser-
veband (indien aanwezig)
moeten elke maand worden
gecontroleerd wanneer ze
koud zijn en opgepompt tot de ban-
denspanning die door de fabrikant
wordt aanbevolen op de bandenspan-
ningssticker. Als extra veiligheidsvoorziening is uw
auto uitgerust met een bandenspan-
ningscontrolesysteem, dat ervoor
zorgt dat het bandenspanningslampje
gaat branden wanneer de spanning
van een of meer banden veel te laag is.
Als het bandenspanningslampje gaat
branden, moet u zo snel mogelijk
stoppen en uw banden controleren en
deze tot de juiste bandenspanning op-
pompen. Als u met een veel te lage
bandenspanning rijdt, raakt de band
oververhit en kan de band defect ra-
ken. Een te lage bandenspanning ver-
hoogt ook het brandstofverbruik, ver-
mindert de levensduur van de band en
kan het rij- en remgedrag van de auto
nadelig beïnvloeden.
Het bandenspanningscontrolesys-
teem is geen vervanging voor juist on-
derhoud van uw banden. Het is de
verantwoordelijkheid van de bestuur-
der om de juiste bandenspanning te
handhaven, zelfs wanneer de banden-
spanning nog niet het lage niveau
heeft bereikt waarbij het banden-
spanningslampje gaat branden.
Uw voertuig is ook uitgerust met een
controlelampje voor storingen van het
bandenspanningscontrolesysteem,
dat gaat branden wanneer het sys-
teem niet goed werkt. Het controle-
lampje voor storingen van het ban-
denspanningscontrolesysteem werkt
in combinatie met het bandenspan-
ningslampje. Als het systeem een sto-
ring detecteert, knippert het lampje
gedurende ongeveer één minuut,
waarna het continu gaat branden. Zo-
lang er sprake van een storing is,
wordt deze reeks telkens herhaald
wanneer de auto wordt gestart. Als
het storingslampje brandt, is het mo-
gelijk dat lage bandenspanning niet
wordt gedetecteerd of gemeld. Storin-
gen van het bandenspanningscontro-
lesysteem kunnen optreden om ver-
schillende redenen, waaronder de
installatie van vervangende of alter-
natieve banden of wielen. Controleer
altijd het controlelampje voor storin-
gen van het bandenspanningscontro-
lesysteem nadat een of meer banden
of wielen van het voertuig zijn vervan-
gen om er zeker van te zijn dat de
vervangende of alternatieve banden
199
Oliedruk
Toont de huidige oliedruk.
Bedrijfsuren motor
Geeft het aantal uren weer dat de
motor in bedrijf is geweest.
BERICHTEN
Druk kort op de toets OMHOOG of
OMLAAG totdat de melding "Messa-
ges: XX" (Berichten: XX) wordt ge-
markeerd in het EVIC. Als er meer
dan één bericht is, kunt u door op de
selectieknop te drukken een opgesla-
gen waarschuwingsbericht weerge-
ven. Druk op de OMHOOG- en
OMLAAG-knop als er meer dan één
bericht is om de overige opgeslagen
berichten weer te geven. Als er geen
berichten zijn, gebeurt er niets als u
op de selectieknop drukt.
UNITS (eenheden)
Druk op de toets OMHOOG of OM-
LAAG totdat de melding "Units"
(maateenheden) in het EVIC ver-
schijnt en druk dan de selectieknop.
De te gebruiken maateenheden voor
het EVIC, de kilometerteller en hetnavigatiesysteem (voor bepaalde
uitvoeringen/landen) kunnen worden
gewijzigd van metrisch naar US
(Amerikaans) en omgekeerd. Om een
selectie te maken bladert u op of neer
totdat de gewenste instelling gemar-
keerd is, vervolgens drukt u kort de
selectieknop totdat naast de instelling
een vinkje verschijnt welke aangeeft
dat de instelling geselecteerd is.
SCHERM KEYLESS
ENTER-N-GO™ (voor
bepaalde uitvoeringen/
landen)
Wanneer op de knop ENGINE
START/STOP (Motor Aan/Uit) wordt
gedrukt om de stand van de contact-
schakelaar te wijzigen, wordt rechts-
onder in het EVIC, rechts van de ki-
lometerstand, de huidige status van
het contact getoond.
Raadpleeg voor meer informatie:
"Keyless Enter-N-Go™" onder "Star-
ten en rijden".
KOMPAS-/
TEMPERATUURWEER-
GAVE (voor bepaalde
uitvoeringen/landen)
De kompasuitlezingen geven aan in
welke richting de auto wijst. Het
EVIC geeft een van de acht mogelijke
kompasstanden en de buitentempera-
tuur weer.
OPMERKING:Bij het starten geeft
het systeem de laatst bekende bui-
tentemperatuur weer. Het systeem
heeft mogelijk meerdere minuten
rijtijd nodig voordat de werkelijke
buitentemperatuur weergegeven
wordt. De temperatuur van de mo-
tor kan van invloed zijn op de
weergave van de buitentempera-
tuur, daarom wordt de weergege-
ven temperatuur niet geüpdate
wanneer het voertuig stil staat.
214
3. Licht – De verlichting van de af-
standsbediening in- of uitschakelen.
De verlichting van de afstandsbedie-
ning gaat na vijf seconden automa-
tisch uit.
4. Keuzeschakelaar kanaal/scherm -
geeft aan welk kanaal wordt geregeld
met de afstandsbediening. Als de keu-
zeschakelaar op kanaal 1 staat, regelt
de afstandsbediening de functies van
kanaal 1 van de hoofdtelefoon (lin-
kerkant van het scherm). Als de keu-
zeschakelaar op kanaal 2 staat, regelt
de afstandsbediening de functies van
kanaal 2 van de hoofdtelefoon (rech-
terkant van het scherm).
5.►► – In radiomodus: druk hierop
om de volgende zender te zoeken. In
discmodi: druk hierop en houd de
toets ingedrukt om snel vooruit te
spoelen door het huidige audionum-
mer of videohoofdstuk. In menumodi:
gebruik deze toets voor menunaviga-
tie. 6.
▼ / Prev – In radiomodus: druk
hierop om de vorige zender te selecte-
ren. In discmodi: druk hierop om te-
rug te gaan naar het begin van het
huidige of vorige audionummer of vi-
deohoofdstuk. In menumodi: gebruik
deze toets voor menunavigatie.
7. POP-UP/MENU – Druk hierop om
terug te keren naar het hoofdmenu
van de dvd-disc, om een audio- of
videosatellietzender uit de lijst zen-
ders te kiezen of de afspeelfuncties
(SCAN/RANDOM (scannen of wille-
keurig afspelen) van een cd) te kiezen.
8. ►/||
(Afspelen/Pauzeren) – afspe-
len van disk starten/hervatten of pau-
zeren.
9. ■(Stop) – Stoppen met afspelen
van de disc 10.PROG Up/Down (PROG
Omhoog/Omlaag) / Rewind/Skip back
(Terugspoelen/terugspringen) en Fast
fwd/Skip forward (Vooruitspoelen/
vooruitspringen) - Bij het luisteren
naar de radio wordt de volgende of
vorige voorkeurzender op de radio ge-
selecteerd als u op PROG Up resp.
PROG Down drukt. Bij het beluisteren
van gecomprimeerde audio op een ge-
gevensdisc kiest u met PROG Up de
volgende map en met PROG Down de
vorige map. Bij het beluisteren van een
cd op een radio met cd-wisselaar, kiest
u met PROG Up de volgende cd en met
PROG Down de vorige cd.
11. MUTE – Druk hierop om het ge-
luid van het geselecteerde kanaal naar
de hoofdtelefoon te dempen.
12. SLOW (LANGZAAM) - Indien
aanwezig - Druk hierop om een dvd
langzamer af te spelen. Druk op af-
spelen (►) om het afspelen met de
normale snelheid te hervatten.
234
3. SOURCE (BRON) – Druk hierop
om naar het scherm Source Selection
(Bron selecteren) te gaan.
4. Keuzeschakelaar kanaal/scherm -
geeft aan welk kanaal wordt geregeld
met de afstandsbediening. Als de keu-
zeschakelaar in de stand Rear 1 (Ach-
ter 1) staat, regelt de afstandsbedie-
ning de functies van
hoofdtelefoonkanaal 1 (tweede zitrij).
Als de keuzeschakelaar in de stand
Rear 2 (Achter 2) staat, regelt de af-
standsbediening de functies van
hoofdtelefoonkanaal 2 (derde zitrij).
5.►- Druk hierop om door menu's
te navigeren.
6. SETUP - Druk hierop om het
scherm met het menu met Blu-ray-
instellingen te openen. Wanneer een
schijf in de Blu-ray-speler (indien
aanwezig) is geplaatst, de modus
VES™ is gekozen en de schijf is ge-
stopt, druk dan op de toets SETUP
om het menu met Blu-ray-instellingen
te openen. 7.
►► - Druk op deze toets en laat
de toets weer los om naar het volgende
nummer of videohoofdstuk te gaan.
Druk op deze toets en houd de toets
ingedrukt om vooruit te spoelen in het
nummer of videohoofdstuk.
8. ►/||
(Afspelen/Pauzeren) – afspe-
len van disk starten/hervatten of pau-
zeren.
9. Vier gekleurde toetsen - Druk
hierop voor functies van de Blu-ray-
disc.
10. POP-UP/MENU - Druk in Blu-
ray- of DVD-modus hierop om het
Blu-ray-hoofdmenu te openen. Druk
in CD- of HDD-modus hierop om de
functies voor scannen of het afspelen
in willekeurige volgorde te starten.
11. TOETSENBLOK - Druk hierop
om door hoofdstukken of titels te na-
vigeren.
12. ■(Stop) – Hiermee stopt u het
afspelen van de schijf. 13.
◄◄ – Druk op deze toets en laat
de toets weer los om naar het vorige
nummer of videohoofdstuk te gaan.
Druk op deze toets en houd de toets
ingedrukt om achteruit te spoelen in
het nummer of videohoofdstuk.
14. DEMPEN – Hiermee dempt u het
geluid van de hoofdtelefoon.
15. TERUG - Druk hierop om me-
nu's te verlaten of terug te gaan naar
het scherm voor het selecteren van de
bron.
16. ▼– Druk hierop om door menu's
te navigeren.
17. OK – Druk op deze toets om de
gemarkeerde optie in een menu te se-
lecteren.
18. ◄– Druk hierop om door menu's
te navigeren.
19. ▲– Druk hierop om door menu's
te navigeren.
236