Page 265 of 303
Verzorging van de auto263
label wordt aangegeven. Raadpleeg
een werkplaats voor informatie over
de geldende maximumsnelheid.
Het reservewiel heeft een stalen velg.Voorzichtig
Is het gemonteerde reservewiel
kleiner dan de andere wielen of
wordt het gebruikt in combinatie
met winterbanden, dan kunnen de
rijeigenschappen negatief worden
beïnvloed. Defecte band zo spoe‐
dig mogelijk laten vervangen.
Het reservewiel bevindt zich in een
houder onder de vloerplaat.
1. Opbergvak voor boordgereed‐ schap in de bagageruimte openen
3 250.
2. Verwijder beide doppen boven de
zeskantige bouten.
3. Plaats de wielsleutel op een zes‐ kantige bout en draai naar links toter een weerstand voelbaar is.
4. Doe hetzelfde met de andere zes‐
kantige bout.5. Til de reservewielhouder op en haakt beide vergrendelingen los.
6. Laat de reservewielhouder zak‐ ken.
Page 266 of 303

264Verzorging van de auto
7. Veiligheidskabel losmaken.
8. Houder volledig laten zakken enreservewiel verwijderen.
9. Wiel verwisselen. Het beschadigde wiel moet in de
bagageruimte worden vastge‐
maakt, zie onderstaand.
10. Til de lege houder voor het reser‐ vewiel op en haak de veiligheids‐
kabel in.
11. Til de reservewielhouder verder op en haak beide vergrendelingenvast. De open zijden van de ver‐
grendelingen moeten naar voren
gericht zijn.
12. Sluit de reservewielhouder door beide zeskantige bouten met de
wielsleutel naar rechts te draaien.
13. Breng de doppen boven de zes‐ kantige bouten aan.
14. Berg de wielsleutel en de krik op in het opbergvak voor de achter‐
klep.
15. Sluit de afdekking van de opberg‐
ruimte.
Let er bij het terugplaatsen van het
reservewiel in de reservewielhouder
op dat het ventiel van het wiel boven
de uitsparing in de wielhouder is ge‐
plaatst.
Een beschadigd wiel in de
bagageruimte opbergen De reservewielhouder is niet gemaakt
voor bandenmaten die afwijken van
het reservewiel.
Een beschadigd wiel anders dan het reservewiel in de bagageruimte plaat‐ sen en vastmaken met een band.
Boordgereedschap 3 250.
De stoelen van de derde zitrij inklap‐
pen 3 81.1. Plaats het wiel dicht tegen de lin‐
kerzijde van de bagageruimte.
2.Plaats de lus van de band door het
voorste sjoroog aan de linker‐
zijde.
3. Plaats de haak van de riem door de lus en trek eraan totdat de riemstevig aan het sjoroog bevestigd
is.
Page 267 of 303

Verzorging van de auto265
4.Steek de riem door de spaken van
het wiel zoals weergegeven in de
illustratie.
5. Doe de haak in het linker sjoroog.
6. Trek de riem strak en borg deze met de gesp.
9 Gevaar
Rijd na het opslaan van een be‐
schadigd reservewiel in de baga‐
geruimte altijd met opgeklapte en
vastgeklikte achterbankrugleunin‐
gen.
9 Waarschuwing
Bij het niet goed vastzetten van
een krik, een wiel of andere appa‐ ratuur in de bagageruimte is er
kans op letsel. Bij een noodstop of een botsing kunnen inzittendendoor voorwerpen worden getrof‐
fen.
Berg krikken of gereedschap altijd goed vastgezet in de betreffendeopbergvakken op.
Een beschadigd wiel dat in de ba‐
gageruimte wordt geplaatst, moet
altijd met een band worden vast‐
gezet.
Compact reservewiel
Bij gebruik van het compacte reser‐
vewiel kunnen de rijeigenschappen
negatief worden beïnvloed. Defecte
band zo spoedig mogelijk laten ver‐
vangen of repareren.
Slechts één compact reservewiel monteren. Niet sneller rijden dan
80 km/u . In bochten langzaam rijden.
Niet langdurig gebruiken.
Als uw auto een lekke band krijgt
wanneer u een ander voertuig sleept,
moet u het compact reservewiel voor‐ aan plaatsen en een volwaardig wiel
achteraan.
Sneeuwkettingen 3 256.
Draairichtingsgebonden
banden
Draairichtingsgebonden banden zo monteren dat ze in de rijrichting afrol‐ len. De draairichting is herkenbaar
aan een symbool (bijv. een pijl) op de
zijwand van de band.
Voor banden die tegen de draairich‐
ting in gemonteerd zijn geldt:
■ Rijeigenschappen worden mogelijk
nadelig beïnvloed. Defecte band zo
spoedig mogelijk laten vervangen
of repareren.
■ Bij regen en sneeuw bijzonder voorzichtig rijden.
Page 268 of 303

266Verzorging van de autoStarthulp gebruikenNiet starten met behulp van een snel‐
lader.
Bij een ontladen accu kan de motor
worden gestart met hulpstartkabels
en de accu van een andere auto.9 Waarschuwing
Hulpstartkabels alleen met de ui‐
terste voorzichtigheid gebruiken.
Elke afwijking van de onder‐
staande instructies kan letsel of
schade als gevolg van het explo‐
deren van de accu's en schade
aan de elektrische systemen van
beide auto's tot gevolg hebben.
9 Waarschuwing
Laat de accu niet in contact komen
met de ogen, huid, weefsels en
lakwerk. De vloeistof bevat zwa‐
velzuur, dat bij direct contact letsel en schade kan veroorzaken.
■ De accu nooit aan vonken of open vuur blootstellen.
■ Een ontladen accu kan al bij een temperatuur van 0 °C bevriezen.
Bevroren accu ontdooien alvorens
hulpstartkabels aan te sluiten.
■ Bij werkzaamheden aan de accu oogbescherming en bescher‐
mende kleding dragen.
■ Hulpstartaccu met dezelfde span‐ ning (12 volt) gebruiken. De capa‐
citeit (Ah) mag niet veel minder zijn dan die van de ontladen accu.
■ Hulpstartkabels met geïsoleerde aansluitklemmen en een diameter
van minstens 16 mm 2
(bij diesel‐
motoren 25 mm 2
) gebruiken.
■ De ontladen accu niet van het boordnet loskoppelen.
■ Alle onnodige stroomverbruikers uitschakelen.
■ Tijdens de hulpstart niet over de accu leunen.
■ De aansluitklemmen van de ene kabel mogen die van de andere niet
raken.■ Ook de auto’s mogen elkaar tijdens
de hulpstart niet raken.
■ Handrem aantrekken, versnellings‐
bak in neutrale stand, automatische versnellingsbak in stand P.
■ Open de beschermkappen van de pluspolen van beide accu's.
Aansluitvolgorde van de kabels:
1. Rode kabel op de pluspool van de
hulpstartaccu aansluiten.
2. Het andere uiteinde van de rode kabel op de pluspool van de ont‐
laden accu aansluiten.
Page 269 of 303

Verzorging van de auto267
3. Zwarte kabel op de minpool vande hulpstartaccu aansluiten.
4. Het andere uiteinde van de zwarte
kabel op de massa van de auto
aansluiten, bijv. op het motorblok
of op een bout van de motorop‐
hanging. Zo ver mogelijk van de
ontladen accu aansluiten, op min‐ stens 60 cm afstand.
De kabels zo leggen dat ze niet door
de draaiende delen in de motorruimte
geraakt kunnen worden.
Om de motor te starten: 1. De motor van het stroom leve‐ rende voertuig starten.
2. Na 5 minuten de andere motor starten. Startpogingen niet langerdan 15 seconden laten duren met
tussenpozen van 1 minuut.
3. Beide motoren met aangesloten kabels ca. 3 minuten stationair la‐
ten draaien.4. Elektrische verbruikers (bijv. kop‐ lampen, achterruitverwarming)
van de stroom ontvangende auto
inschakelen.
5. Bovenstaande procedure bij het verwijderen van de kabels in de
omgekeerde volgorde volgen.Trekken
Auto slepen
Steek een schroevendraaier in de
gleuf aan de korte zijde van de afdek‐ king. Maak de afdekking los door deschroevendraaier voorzichtig zij‐
waarts te bewegen. Plaats ter voor‐
koming van schade een doek tussen
de schroevendraaier en het frame.
Het sleepoog is opgeborgen bij het
boordgereedschap 3 250.
Page 270 of 303

268Verzorging van de auto
Sleepoog inschroeven en tot aan de
aanslag in horizontale stand vast‐
draaien.
Sleepkabel - beter is een sleepstang
- aan sleepoog bevestigen.
Sleepoog alleen gebruiken om de
auto weg te slepen en niet om deze
te bergen.
Ontsteking inschakelen om het stuur‐
slot te ontgrendelen en remlichten,
claxon en voorruitwisser te kunnen
bedienen.
Versnellingsbak in neutrale stand.
Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten kun‐ nen de auto beschadigen.
Bij uitgeschakelde motor gaat rem‐
men en sturen aanmerkelijk zwaar‐
der.
Recirculatiesysteem inschakelen en ruiten sluiten, zodat geen uitlaatgas‐
sen van de slepende auto kunnen
binnendringen.
Auto’s met automatische versnel‐
lingsbak: De auto moet voorwaarts
worden gesleept, niet sneller dan
80 km/u en niet verder dan 100 km. In alle andere gevallen en wanneer deversnellingsbak defect is, moet de
vooras omhoog worden gezet.
De hulp van een werkplaats inroepen. Na het slepen verwijdert u het sleep‐oog.
Breng de onderkant van de afdekking
aan en duw de afdekking dicht.
Andere auto slepen
Steek een schroevendraaier in de
gleuf bij de onderste rand van de af‐
dekking. Maak de afdekking los door
de schroevendraaier voorzichtig om‐ laag te bewegen. Plaats ter voorko‐ming van schade een doek tussen de schroevendraaier en het frame.
Het sleepoog is opgeborgen bij het
boordgereedschap 3 250.
Page 271 of 303

Verzorging van de auto269
Sleepoog inschroeven en tot aan de
aanslag in horizontale stand vast‐
draaien.
Sjoroog onder aan de achterkant van
de auto nooit als sleepoog gebruiken.
Sleepkabel – of nog beter, een sleep‐stang – aan sleepoog bevestigen.
Sleepoog alleen gebruiken om de
auto weg te slepen en niet om deze
te bergen.
Voorzichtig
Langzaam wegrijden. Schok‐
kende bewegingen vermijden.
Buitensporige trekkrachten kun‐ nen de auto beschadigen.
Na het slepen verwijdert u het sleep‐
oog.
Klik de dop in de onderkant vast.
Verzorging van uiterlijk
Verzorging exterieur
Sloten
De sloten zijn af fabriek gesmeerd
met een hoogwaardig slotcilindervet.
Ontdooimiddelen alleen in dringende
gevallen gebruiken, omdat ze ontvet‐
tend werken en de werking van de sloten belemmeren. Na gebruik van
ontdooimiddelen, de sloten door een
werkplaats opnieuw laten smeren.
Wassen
Het lakwerk van de auto staat bloot
aan invloeden van buitenaf. De auto
daarom regelmatig wassen en met
was conserveren. Bij het bezoek aan
wasstraten, een programma met een
wasbehandeling selecteren.
Vogeluitwerpselen, dode insecten,
boomhars en stuifmeel e.d. onmid‐
dellijk verwijderen. Hierin zitten
agressieve bestanddelen bevatten
die lakschade kunnen veroorzaken.
Page 272 of 303

270Verzorging van de auto
Bij een bezoek aan een wasstraat, deaanwijzingen van de exploitant opvol‐
gen. De voorruitwisser en achterruit‐ wisser moeten worden uitgescha‐
keld. Antenne en accessoires op de buitenkant van de auto zoals een dak‐ dragersysteem verwijderen.
Bij handmatig wassen erop letten dat
ook de binnenkant van de wielkasten grondig schoongespoten wordt.
Randen en naden van geopende por‐
tieren, achterklep en motorkap en de gebieden die erdoor bedekt worden
reinigen.Voorzichtig
Gebruik altijd een reinigingsmid‐
del met een pH-waarde van 4 tot 9.
Gebruik reinigingsmiddelen niet
op warme oppervlakken.
Laat alle portierscharnieren door een
werkplaats smeren.
Reinig de motorruimte niet met een
stoomcleaner of hogedrukreiniger.
Daarna de auto grondig afspoelen en afzemen. Zeemlap vaak uitspoelen.
Voor de carrosserie en de ruiten ver‐
schillende zeemlappen gebruiken:
wasresten op de ruiten belemmeren
het zicht.
Teervlekken niet met harde voorwer‐
pen verwijderen. Op gelakte opper‐
vlakken een spray voor het verwijde‐
ren van teervlekken gebruiken.
Buitenverlichting De afdekking van de koplampen en
de overige verlichting zijn gemaakt
van kunststof. Geen schurende, bij‐ tende of agressieve middelen of ijs‐
krabbers gebruiken en ze niet droog reinigen.
Polijsten en in de was zetten De auto regelmatig met was conser‐
veren (uiterlijk wanneer het water
geen parels meer vormt). Zo niet,
droogt de lak uit.
Polijsten is alleen nodig als de laklaag mat geworden is of aanslag vertoont.Autopolish met siliconen vormt een
vuilwerende laag, waardoor in de was
zetten overbodig is.
Kunststof carrosseriedelen mogen niet met autowas of polijstmiddelen
worden behandeld.
Ruiten en ruitenwisserbladen
Een zachte, pluisvrije doek of een
zeemleer en een ruitenreiniger en in‐
sectenverwijderaar gebruiken.
Wrijf bij het reinigen van de achterruit van de binnenkant altijd parallel aan
het verwarmingselement om schade
te voorkomen.
Om handmatig ijs te verwijderen, een ijskrabber met een scherpe rand ge‐
bruiken. Ijskrabber stevig tegen de
ruit drukken, zodat er geen vuil onder de krabber kan komen en er geen
krassen op de ruit worden gemaakt.
Wisserbladen die strepen trekken,
met een zachte doek en een ruiten‐
reiniger reinigen.