60
VEILIGHEID
LAMPJES
EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
STARTEN
EN RIJDEN
LUCHTVERDELING
INSTELLEN
Als de knoppen A/S/Dworden ingedrukt,
kan handmatig een van de 7 mogelijke lucht-
verdelingen in het interieur worden gekozen:
DLuchtstroom naar de middelste uitstroom-
openingen en de uitstroomopeningen aan
de zijkant van het dashboard (lichaam
passagier).
SDVerdeling van de luchtstroom tussen de uit-
stroomopeningen in de voetenruimte (war-
mere lucht) en de uitstroomopeningen in
het midden en aan de zijkant van het dash-
board (koelere lucht).
SLuchtstroom naar de uitstroomopeningen in
de voetenruimte. Met deze luchtverdeling
kan in een zo kort mogelijke tijd de lucht in
het interieur worden verwarmd door de juis-
te temperatuur in te stellen.
AVerdeling van de luchtstroom tussen
Suitstroomopeningen in de voetenruimte en
de luchtroosters voor het ontdooi-
en/ontwasemen van de voorruit en de zij-
ruiten voor. Deze verdeling zorgt voor een
goede verwarming van het interieur en voor-
komt dat de ruiten beslaan.
ALuchtstroom uit de uitstroomopeningen voor
ontwasemen/ontdooien van de voorruit en
de zijruiten.
A
D
Verdeling van de luchtstroom tussen de uit-
stroomopeningen in het midden en aan de
zijkant van het dashboard en uitstroom-
openingen voor ontwasemen/ontdooien van
de voorruit en zijruiten voor. Deze luchtver-
deling zorgt voor een goede ventilatie van
het interieur en voorkomt het eventuele be-
slaan van de ruiten.
ADVerdeling van de luchtstroom tussen
alle uitstroomopeningen.
S
Voor het hervatten van de automatische wer-
king van de luchtverdeling na een handmati-
ge instelling, moet de knop AUTO worden
ingedrukt.
IN-/UITSCHAKELEN
RECIRCULATIE EN
INSCHAKELEN AQS
(Air Quality System)
(voor uitvoeringen/
markten, waar voorzien)
De luchtrecirculatie wordt als volgt geregeld:
❒automatische regeling; led „A” op de knop
gaat dan branden;
❒geforceerd ingeschakeld (recirculatie altijd
ingeschakeld); de ronde led om de knop
gaat branden;
❒geforceerd uitgeschakeld (recirculatie altijd
uitgeschakeld met toevoer van buiten-
lucht); de led om de knop gaat uit.
Met AQS (luchtkwaliteitsensor – voor uitvoe-
ringen/markten, waar voorzien) wijkt de volg-
orde van de werking af als knop
vwordt
ingedrukt.
65
VEILIGHEID
LAMPJES
EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
STARTEN
EN RIJDEN
„FOLLOW ME HOME”
SYSTEEM
Met dit systeem kan de ruimte voor de auto
een bepaalde tijd worden verlicht.
Inschakelen
Trek de hendel binnen 2 minuten na het uit-
schakelen van de motor naar het stuur.
Bij iedere afzonderlijke bediening van de hen-
del wordt de ingeschakelde tijd van de verlich-
ting met 30 seconden verlengd tot een maxi-
mum van 3,5 minuut. Na het verstrijken van
deze tijd gaan de lichten automatisch uit.
Telkens als de hendel wordt bediend, gaat het
lampje
3op het instrumentenpaneel bran-
den en wordt er een bericht op het display weer-
gegeven (zie het hoofdstuk „Lampjes en be-
richten”).
Uitschakelen
Houd de hendel langer dan 2 seconden naar
het stuur getrokken.
SENSOR AUTOMATISCHE
KOPLAMPEN
(schemersensor)
(voor uitvoeringen/markten, waar voorzien)
Deze sensor is in staat om de verschillen in
sterkte van het omgevingslicht waar te nemen
op basis van de ingestelde gevoeligheid: hoe
hoger de gevoeligheid, hoe minder buitenlicht
er nodig is om de verlichting in te schakelen.
De gevoeligheid van de schemersensor instel-
baar m. b. v. het „Setup-menu” van het display
(zie de paragraaf „Instelbaar multifunctioneel
display” in dit hoofdstuk).
Inschakelen
Draai de draaiknop A-Afb. 40in stand
2A:
op deze manier gaan, afhankelijk van de sterk-
te van het buitenlicht, de buitenverlichting en
de dimlichten automatisch branden.
Als de lichten automatisch zijn ingeschakeld en
de sensor geeft een uitschakelcommando,
wordt eerst het dimlicht uitgeschakeld en na
enkele seconden de buitenverlichting.Uitschakelen
Als de sensor het systeem uitschakelt, worden
eerst de dimlichten en, na enige seconden, de
buitenverlichting uitgeschakeld. De schemer-
sensor is niet in staat om mist te signaleren.
Daarom moet bij mist de verlichting handma-
tig worden ingeschakeld.
Storingsmeldingen
Bij een storing in de schemersensor wordt er
een bericht op het display weergegeven (zie
hoofdstuk „Lampjes en berichten”).
68
VEILIGHEID
LAMPJES
EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
STARTEN
EN RIJDEN
De regensensor schakelt in als de rechter hen-
del in stand 1-Afb. 43wordt gezet en heeft
een traploos bereik van stilstaande ruitenwis-
sers (geen enkele slag) bij een droge ruit tot
werking met de tweede snelheid (continu met
gemiddelde snelheid) bij hevige regen.
Als u de draaiknop A-Afb. 43draait, dan
wordt de gevoeligheid van de regensensor ver-
hoogd, waardoor de overgang van stilstaande
ruitenwissers bij een droge ruit, naar de eer-
ste snelheid (langzaam continu wissen) snel-
ler plaatsvindt. De handeling wordt bevestigd
met een enkele slag van de ruitenwissers.
Als de ruitensproeiers worden bediend bij in-
geschakelde regensensor (hendel in positie
1-Afb. 43) werkt het normale reinigings-
programma. Daarna hervat de regensensor zijn
normale automatische werking. „Intelligente
wis-/wasregeling”
Als u de hendel naar het stuur trekt (onvergren-
delde stand), schakelen de ruitensproeiers in.
Als u de hendel langer dan een halve seconde
aangetrokken houdt, dan worden in één bewe-
ging de ruitenwissers/-sproeiers ingeschakeld.
Als u de hendel loslaat, stoppen de ruiten-
sproeiers onmiddellijk terwijl de ruitenwissers
nog 3 slagen maken. Na ongeveer 6 seconden
volgt nog een extra reinigingsslag.
REGENSENSOR
(voor uitvoeringen/markten, waar voorzien)
De regensensor A-Afb. 44bevindt zich achter
de binnenspiegel en is een elektronisch systeem
dat wordt gebruikt door het ruitenwissersysteem
dat automatisch de slagfrequentie van de ruit-
wissers aanpast aan de intensiteit van de regen.
Alle andere met de rechter hendel bediende func-
ties blijven ongewijzigd.
A0G0227mAfb. 44
69
VEILIGHEID
LAMPJES
EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
STARTEN
EN RIJDEN
Schakel de regensensor niet
in als de auto in een auto-
matische wasstraat wordt
gewassen.
Schakel het systeem bij ijs-
vorming op de voorruit uit.
Als de elektronische sleutel uit het startsysteem
wordt verwijderd, wordt de regensensor uitge-
schakeld en als opnieuw wordt gestart niet in-
geschakeld als de hendel in stand 1-Afb. 43
blijft staan. In dat geval moet, om de regen-
sensor in te schakelen, de hendel in stand 0of
2en vervolgens opnieuw in stand 1worden
gezet.
Als de regensensor opnieuw wordt ingescha-
keld wordt, ook op een droge ruit, een slag van
de ruitenwissers uitgevoerd.WAARSCHUWINGAls de regensensor de-
fect is, werken de ruitenwissers als de rechter
hendel in stand 1-Afb. 43staat in de inter-
valstand. Als de storing van de regensensor op-
treedt tijdens de automatische werking, blijft
het systeem werken volgens de laatst inge-
stelde werking van de ruitenwissers. Als de hen-
del in de andere standen wordt gezet, blijven
de ruitenwissers werken.
De regensensor is in staat om de volgende om-
standigheden te herkennen en zijn gevoelig-
heid hieraan aan te passen:
❒vuil op het controle-oppervlak (zoutaan-
slag, vuil enz.);
❒verschil tussen dag en nacht.Storingsmeldingen
Bij een storing in de regensensor wordt er een
bericht op het display weergegeven (zie hoofd-
stuk „Lampjes en berichten”).
95
VEILIGHEID
LAMPJES
EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
STARTEN
EN RIJDEN
OPENEN MET DE
AFSTANDSBEDIENING
Druk op de knop `op de elektronische
sleutel. Bij het openen gaan de richtingaanwij-
zers twee keer branden.
Als de bagageruimte wordt geopend terwijl het
alarm (voor uitvoeringen/markten, waar voor-
zien) is ingeschakeld, worden de volgende func-
ties uitgeschakeld:
❒de volumetrische beveiliging;
❒de kantelbeveiliging;
❒de signaleringssensor voor geopende ba-
gageruimte.
Als de bagageruimte wordt gesloten, worden al
deze functies weer ingeschakeld en gaan de rich-
tingaanwijzers ongeveer 1 seconde branden.
BAGAGERUIMTE IN
NOODGEVALLEN VANUIT
HET INTERIEUR OPENEN
Als de accu is losgenomen, kan de bagage-
ruimte worden geopend door aan de handgreep
A-Afb. 82in het opbergvak achter de stoel
aan de linkerzijde.
A0G0271mAfb. 82
BAGAGERUIMTE SLUITEN
Zet de achterklep omlaag en druk op het slot
totdat de achterklep is vergrendeld.
WAARSCHUWINGVoordat de bagage-
ruimte weer wordt gesloten, moet gecontro-
leerd worden of men in het bezit van de sleu-
tel is omdat de achterklep automatisch ver-
grendeld wordt.
Als er accessoires op de ach-
terklep worden gemonteerd
(luidsprekers, spoiler enz.),
met uitzondering van door de fabri-
kant goedgekeurde accessoires, dan
kan dit de juiste werking van de gas-
dempers negatief beïnvloeden.
Als de bagageruimte wordt
gebruikt, mag het maxima-
le laadvermogen van de auto nooit
worden overschreden (zie het hoofd-
stuk „Technische gegevens”). Con-
troleer bovendien of de bagage-
ruimte goed is geladen om te voor-
komen dat een voorwerp bij bruusk
remmen naar voren schiet en letsel
veroorzaakt.
OPGELET
108
VEILIGHEID
LAMPJES
EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
STARTEN
EN RIJDEN
PARKEERSENSOREN
(voor uitvoeringen/markten, waar voorzien)
De parkeersensoren verschaffen de bestuurder
informatie over de afstand tot obstakels achter
de auto.
Dit parkeerhulpsysteem signaleert obstakels die
zich buiten het gezichtsveld van de bestuur-
der bevinden.
De bestuurder wordt geïnformeerd over aan-
wezigheid van een obstakel en de afstand er-
van tot de auto door middel van een onder-
broken geluidssignaal, waarvan de frequentie
afhankelijk is van de afstand tot het obstakel
(hoe kleiner de afstand, hoe korter de onder-
brekingen).De verantwoordelijkheid
tijdens het parkeren en an-
dere gevaarlijke handelingen ligt al-
tijd en overal bij de bestuurder. Con-
troleer als u de auto parkeert of zich
geen personen (in het bijzonder kin-
deren) of dieren in de buurt van de
auto bevinden. De parkeersensoren
moeten als een hulpmiddel voor de
bestuurder worden beschouwd. De
bestuurder moet tijdens eventueel
gevaarlijke parkeermanoeuvres al-
tijd zeer goed opletten, ook als de
manoeuvres met lage snelheid wor-
den uitgevoerd.
OPGELETACTIVERING
De sensoren schakelen in als de achteruitver-
snelling wordt ingeschakeld, met elektronische
sleutel in het startsysteem.
Als de sensoren zijn ingeschakeld, start het sys-
teem met de akoestische signalering via de zoe-
mers achter; die geven een onderbroken sig-
naal zodra er een obstakel wordt waargeno-
men. De onderbreking tussen de signalen wordt
korter naarmate het obstakel dichterbij komt.
Als het obstakel zich op minder dan 30 cm be-
vindt, klinkt het geluidssignaal continu.
Het geluidssignaal stopt onmiddellijk als de af-
stand tot het obstakel groter wordt. De fre-
quentie van de tonen blijft gelijk als de door de
middelste sensoren gemeten afstand gelijk
blijft. Als deze situatie optreedt bij de zijsen-
soren, dan wordt het signaal na 3 seconden on-
derbroken (bijvoorbeeld om te voorkomen dat
het geluid ingeschakeld blijft als er langs een
muur wordt gereden).
109
VEILIGHEID
LAMPJES
EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
STARTEN
EN RIJDENSENSOREN
Het systeem maakt voor het bepalen van de
afstand tot obstakels gebruik van 4 sensoren
in de voorbumper Afb. 91.
A0G0270mAfb. 91
ZOEMER
De informatie over de aanwezigheid van en de
afstand tot het obstakel wordt aan de bestuur-
der doorgegeven door middel van geluidssigna-
len die afkomstig zijn van de in de achterzijde
van het interieur geïnstalleerde zoemers:
BEREIK VAN DE SENSOREN
Met de sensoren kan het gebied achter de auto
worden gecontroleerd.
Door hun positie wordt het midden en de zij-
kant aan de achterzijde van de auto gecontro-
leerd.
Obstakels in het midden worden waargenomen
vanaf een afstand van minder dan ca. 1,40 m.
Obstakels aan de zijkant worden waargenomen
vanaf een afstand van minder dan 0,6 meter.
Voor een juiste werking van
het systeem mag er geen
modder, vuil, sneeuw of ijs
op de sensoren zitten. Wees voor-
zichtig bij het reinigen van de sensoren
om krassen of beschadigingen te voor-
komen; gebruik geen droge, grove of
harde doek. De sensoren moeten met
schoon water, eventueel met toevoe-
ging van autoshampoo worden
schoongemaakt. In wasstraten waar
stoom of hogedrukreinigers worden
gebruikt, moeten de sensoren snel
worden schoongemaakt, waarbij de
spuitmond op meer dan 10 cm afstand
moet worden gehouden.
Wend u zich voor het op-
nieuw spuiten van de bum-
per of voor het eventueel
bijwerken van de lak rond de sen-
soren uitsluitend tot het Alfa Romeo
Servicenetwerk. Als het bijwerken
van de lak niet op de juiste manier
wordt uitgevoerd, kan de werking
van de parkeersensoren in gevaar
worden gebracht.
110
VEILIGHEID
LAMPJES
EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD
EN ZORG
TECHNISCHE
GEGEVENS
ALFABETISCH
REGISTER
DASHBOARD
EN BEDIENING
STARTEN
EN RIJDEN
Als een storing is gesignaleerd, reinig dan, na
het stilzetten van de auto en uitschakelen van
de motor, de sensoren en controleer of u zich
niet nabij een bron van ultrasone geluiden be-
vindt (bijv. pneumatische remmen van vracht-
wagens of pneumatische hamers).
Als de oorzaak van de storing is verholpen,
werkt het systeem weer volledig en gaan het
bericht + symbool op het display uit.
Als het lampje blijft branden, wend u zich dan
tot het Alfa Romeo Servicenetwerk om het sys-
teem te laten controleren, ook als het systeem
blijft werken. Als de waargenomen storing geen
nadelige invloed op de werking heeft, blijft het
systeem werken en wordt de storing opgesla-
gen zodat het Alfa Romeo Servicenetwerk ver-
volgens het systeem kan controleren.ALGEMENE OPMERKINGEN
Let tijdens parkeermanoeuvres altijd zeer goed
op obstakels die zich boven of onder de sen-
soren kunnen bevinden. Obstakels die zich dicht
bij de achterkant van de auto bevinden, wor-
den onder bepaalde omstandigheden niet door
het systeem gesignaleerd en kunnen dus de au-
to beschadigen of zelf beschadigd worden.
De door de sensoren verzonden signalen kun-
nen wijzigen als de sensoren zijn beschadigd,
vuil zijn door modder, sneeuw of ijs op de sen-
soren of door ultrasone systemen (zoals pneu-
matische remsystemen van vrachtwagen of een
pneumatische hamer) in de buurt van de auto.
TREKKEN VAN
AANHANGERS
De sensoren worden automatisch opnieuw inge-
schakeld als u de aanhangerstekker loskoppelt.
WEERGAVE VAN
STORINGEN
De regeleenheid van het systeem controleert
alle onderdelen van het systeem als de sleutel
in het startsysteem wordt geplaatst. De sen-
soren en de bijbehorende elektrische aanslui-
tingen worden continu gecontroleerd als het sys-
teem werkt.
De storing van de sensoren wordt aangegeven
door de weergave van een bericht + symbool
op het display (zie het hoofdstuk „Lampjes en
berichten”).
De werking van de sensoren
wordt automatisch uitge-
schakeld als de stekker van
de elektrische kabel van de aanhan-
ger wordt aangesloten op de stek-
kerdoos van de trekhaak.