Weergave buitentemperatuur
• Onder de volgende omstandigheden
wordt mogelijk niet de juiste
buitentemperatuur weergegeven of
duurt het langer voordat de weergave
wordt gewijzigd.
– Wanneer de auto stilstaat of met
lage snelheid rijdt (lager dan
20 km/h)
– Wanneer de buitentemperatuur
plotseling verandert (bijvoorbeeld
bij het in- of uitrijden van een
garage of tunnel)
• Wanneer -- of E wordt weergegeven,
zit er mogelijk een storing in het
systeem. Laat de auto nakijken door
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
• Geeft de buitentemperatuur aan
binnen het bereik -40°C tot 50°C.
• Wanneer de buitentemperatuur
ongeveer 3°C of lager is, gaat het
controlelampje
gedurende
10 seconden knipperen en blijft
daarna branden.
LCD-scherm
→Blz. 91
Persoonlijke voorkeursinstellingen
De instellingen (bijvoorbeeld de
weergave van het instrumentenpaneel)
kunnen worden gewijzigd op het scherm
van het multi-informatiedisplay.
(→Blz. 428)
Weergave kilometerteller en dagteller
Onderwerpen die worden weergegeven
• Kilometerteller
Geeft de totale afstand weer die met
de auto gereden is.
• Dagteller A/dagteller B
Geeft de afstand weer die met de auto
gereden is sinds de teller de laatste
keer op nul is gezet. Dagteller A en Bkunnen onafhankelijk van elkaar
worden gebruikt en verschillende
afstanden weergeven.
De weergave wijzigen
Het onderwerp verandert iedere keer dat
op de toets ODO/TRIP wordt gedrukt. Als
de dagteller wordt weergegeven, wordt
deze gereset als de toets ingedrukt wordt
gehouden.
Dimmer dashboardverlichting
De helderheid van de
dashboardverlichting kan worden
ingesteld.
1. Helderder
2. Donkerder
Afstellen helderheid
instrumentenpaneel
De helderheid van de verlichting van het
instrumentenpaneel kan afzonderlijk
worden aangepast wanneer de
achterlichten branden en wanneer de
achterlichten uit zijn. Wanneer de
omgeving echter licht is (bijvoorbeeld
overdag), wordt de helderheid van de
3.1 Instrumentenpaneel
89
3
Voertuigstatusinformatie en controlelampjes
EOpenen van de achterklep
(→blz. 115)
*Deze instellingen moeten aan de
persoonlijke voorkeur worden aangepast
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en uitgeruste
deskundige.
Gebruik van de mechanische sleutel
Schuif het ontgrendelknopje
Aopzij om
de mechanische sleutel uit de
elektronische sleutel te verwijderen.
De mechanische sleutel kan maar in één
richting ingestoken worden, aangezien
slechts één zijde van de sleutel van een
groef is voorzien. Als u de sleutel niet in
de slotcilinder kunt steken, draait u de
sleutel om en probeert u het opnieuw.
Bewaar de mechanische sleutel na
gebruik in de elektronische sleutel. Zorg
dat u de mechanische sleutel en de
elektronische sleutel bij u hebt. Als de
batterij van de elektronische sleutel leeg
is of de instapfunctie niet goed werkt,
bent u op de mechanische sleutel
aangewezen. (→Blz. 408)
Wanneer u de sleutel van de auto moet
achterlaten bij een parkeerwachter
Zet de hoofdschakelaar van het
openingssysteem van de achterklep uit
(→blz. 116) en vergrendel het
dashboardkastje (→blz. 310) als de
omstandigheden daar om vragen.
Verwijder de mechanische sleutel vooreigen gebruik en geef alleen de
elektronische sleutel aan de
parkeerwachter.
Als u uw mechanische sleutels verliest
→Blz. 407
Als een verkeerde sleutel wordt
gebruikt
De slotcilinder zal vrij kunnen draaien.4.2 Openen, sluiten en
vergrendelen van de
portieren en de achterklep
4.2.1 Portieren
Van buitenaf ontgrendelen en
vergrendelen van de portieren
Smart entry-systeem met startknop
Zorg dat u de elektronische sleutel bij u
hebt om deze functie in te kunnen
schakelen.
1. Pak de voorportiergreep vast om de
portieren te ontgrendelen.
*
Zorg ervoor dat u de sensor aan de
achterzijde van de portiergreep
aanraakt.
De portieren en de achterklep kunnen
gedurende 3 seconden na het
vergrendelen niet worden
ontgrendeld.
2. Raak de vergrendelsensor (de
uitholling in het oppervlak van de
portiergreep) aan om alle portieren te
vergrendelen.
4.1 Informatie over sleutels
108
Wanneer het Smart entry-systeem
met startknop of de
afstandsbediening niet goed werkt
Gebruik de mechanische sleutel om de
achterklep te ontgrendelen. (→Blz. 409)
Vervang de sleutelbatterij door een
nieuw exemplaar als deze ontladen
raakt.
Waarschuwingszoemer open
portier/achterklep
→Blz. 112
Persoonlijke voorkeursinstellingen
Bepaalde functies kunnen worden
aangepast aan de persoonlijke voorkeur.
(→Blz. 428)
Beveiligingssysteem bagageruimte
De schakelaar van het openingssysteem
van de achterklep kan tijdelijk worden
uitgeschakeld om bagage in de
bagageruimte tegen diefstal te
beschermen.
Schakel de hoofdschakelaar in het
dashboardkastje uit om het
openingssysteem van de achterklep uit te
schakelen.
AAan
BUit
De achterklep kan nu ook niet worden
geopend met de afstandsbediening of de
instapfunctie.
Wanneer u een sleutel achterlaat bij een
parkeerwachter
→Blz. 108
4.2.3 Smart entry-systeem met
startknop
De volgende handelingen kunnen worden
uitgevoerd als u de elektronische sleutel
bij u hebt, bijvoorbeeld in uw zak. De
bestuurder moet de elektronische sleutel
altijd bij zich hebben.
• Vergrendelen en ontgrendelen van de
portieren (→blz. 108)
• Openen van de achterklep (→blz. 114)
• Starten van het brandstofcelsysteem
(→blz. 150)
Plaats van antenne
AAntennes aan de buitenzijde
BAntennes in het interieur
CAntenne in de bagageruimte
DAntenne buiten de bagageruimte
Bereik (gebieden waarin de
elektronische sleutel wordt
gesignaleerd)
4.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
116
– Metalen handwarmers
– Media zoals CD's en DVD's
• Als er andere sleutels met
afstandsbediening (die radiogolven
uitzenden) in de buurt gebruikt
worden
• Als u de elektronische sleutel bij u
draagt samen met de volgende
apparaten die radiogolven uitzenden
– Een andere elektronische sleutel of
afstandsbediening die radiogolven
uitzendt
– Computers of pda's
– Digitale audioapparatuur
– Draagbare spelcomputers
• Als een metalen coating of metalen
voorwerpen aan de achterruit zijn
bevestigd
• Wanneer de elektronische sleutel in
de buurt van een batterijlader of
elektronische apparaten wordt
gehouden
• Wanneer de auto op een
parkeerplaats voor betaald parkeren
staat waar radiogolven worden
verzonden.
Aanwijzing voor de instapfunctie
• Zelfs als de elektronische sleutel zich
binnen het detectiegebied bevindt,
werkt het systeem in de volgende
gevallen mogelijk niet juist:
– De elektronische sleutel bevindt
zich te dicht bij de ruit of
buitenportiergreep, te dicht bij de
grond of te hoog als de portieren
worden vergrendeld of ontgrendeld.
– De elektronische sleutel bevindt
zich te dicht bij de grond of te hoog
of te dicht bij het midden van de
achterbumper bij het ontgrendelen
van de achterklep.
– De elektronische sleutel ligt op het
dashboard, de hoedenplank of de
vloer achter of in een portiervak of
het dashboardkastje als het
brandstofcelsysteem wordt gestart
of de standen van het contact
worden gewijzigd.• Laat de elektronische sleutel niet
boven op het dashboard of in de buurt
van de portiervakken liggen wanneer
u de auto verlaat. Afhankelijk van de
ontvangst van de radiogolven wordt
de sleutel mogelijk gesignaleerd door
de antenne buiten het interieur en
kunnen de portieren worden
vergrendeld vanaf de buitenzijde,
waardoor de elektronische sleutel
mogelijk in de auto wordt opgesloten.
• Zolang de elektronische sleutel zich
binnen het detectiegebied bevindt,
kunnen de portieren door een
willekeurige persoon worden
vergrendeld en ontgrendeld. De auto
kan echter alleen worden ontgrendeld
via de portieren die de elektronische
sleutel signaleren.
• Zelfs als de elektronische sleutel zich
buiten de auto bevindt, kan het
brandstofcelsysteem mogelijk worden
gestart als de elektronische sleutel
zich in de buurt van de ruit bevindt.
• Als de sleutel zich binnen het
ontvangstgebied bevindt en er een
grote hoeveelheid water op de
portiergreep terechtkomt
(bijvoorbeeld tijdens een zware
regenbui of het wassen van de auto),
kunnen de portieren worden
ontgrendeld of vergrendeld. (Als de
portieren niet worden geopend en
gesloten, worden deze na ongeveer
30 seconden automatisch weer
vergrendeld.)
• Als de afstandsbediening wordt
gebruikt om de portieren te
vergrendelen terwijl de elektronische
sleutel zich in de nabijheid van de auto
bevindt, bestaat de mogelijkheid dat
de portieren niet ontgrendeld worden
door de instapfunctie. (Gebruik de
afstandsbediening om de portieren te
ontgrendelen.)
• Wanneer u de vergrendelsensor
aanraakt terwijl u handschoenen
4.2 Openen, sluiten en vergrendelen van de portieren en de achterklep
119
4
Voordat u gaat rijden
WAARSCHUWING!(Vervolg)
• Selecteer tijdens het achteruitrijden
geen vooruitversnelling. Als u dat wel
doet, kan er schade aan de
transmissie ontstaan waardoor u de
controle over de auto kunt verliezen.
• Als stand N wordt ingeschakeld
terwijl de auto rijdt, wordt het
brandstofcelsysteem uitgeschakeld.
Regeneratief remmen is niet
beschikbaar als het
brandstofcelsysteem is
uitgeschakeld.
• Zet de selectiehendel niet in een
andere stand wanneer het gaspedaal
ingetrapt is. Als op dat moment een
andere schakelstand dan P of N
wordt geselecteerd, kan de auto
onverwacht snel accelereren,
waardoor een aanrijding en dodelijk
of ernstig letsel kunnen ontstaan.
Nadat u de schakelstand gewijzigd
hebt, moet u de actuele schakelstand
controleren die op de
schakelstandindicator in het
instrumentenpaneel wordt
weergegeven.
Als u een piepend of krassend geluid
hoort (slijtage-indicatoren
remblokken)
Laat de remblokken zo snel mogelijk
nakijken en indien nodig vervangen
door een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
De remschijven kunnen beschadigd
raken als de remblokken niet op tijd
worden vervangen.
Het rijden met een auto waarvan de
remblokken en/of de remschijven de
slijtagelimiet hebben overschreden, is
gevaarlijk.
Bij stilstaande auto
• Trap het gaspedaal niet onnodig in.
Als op dat moment een andere
schakelstand dan P of N is
geselecteerd, kan de auto
onverwachts in beweging komen,
WAARSCHUWING!(Vervolg)
waardoor er een ongeval kan
ontstaan.
• Houd, om ongevallen door het
wegrollen van de auto te voorkomen,
altijd het rempedaal ingetrapt zolang
het controlelampje READY brandt en
activeer de parkeerrem indien nodig.
• Voorkom voor- of achteruitrollen van
de auto bij stoppen op een helling,
waardoor een ongeval kan ontstaan:
trap altijd het rempedaal in en
activeer de parkeerrem indien nodig.
Als de auto geparkeerd is
• Laat geen brillen, aanstekers,
spuitbussen of blikken frisdrank in de
auto liggen als deze in de zon
geparkeerd staat. Dit kan resulteren
in het volgende:
– Een aansteker of spuitbus kan gas
gaan lekken, waardoor brand kan
ontstaan.
– De temperatuur in de auto kan zo
hoog oplopen dat kunststof
brillenglazen en kunststof
monturen kunnen vervormen of
barsten.
– Blikjes frisdrank kunnen
openbarsten, waardoor de inhoud
in het interieur terechtkomt.
Bovendien kan de vloeistof
kortsluiting in de elektrische
componenten van de auto
veroorzaken.
• Laat geen aanstekers achter in de
auto. Als een aansteker in het
dashboardkastje of op de vloer ligt,
kan deze per ongeluk gaan branden
als er bagage wordt geplaatst of een
stoel wordt afgesteld en brand
veroorzaken.
• Plak geen parkeerschijven op de
voorruit of andere ruiten. Plaats
geen reservoirs zoals luchtverfrissers
op het instrumentenpaneel of
dashboard. Deze parkeerschijven of
reservoirs kunnen als een lens
werken en brand veroorzaken in de
auto.
5.1 Voordat u gaat rijden
147
5
Rijden
WAARSCHUWING!(Vervolg)
Voorzorgsmaatregelen bij opbergen
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Het niet
in acht nemen van de
voorzorgsmaatregelen kan ertoe leiden
dat de pedalen niet goed kunnen
worden ingetrapt, dat het zicht van de
bestuurder wordt gehinderd of dat de
bestuurder of passagiers door
voorwerpen geraakt worden, wat een
ongeval kan veroorzaken.
• Vervoer lading en bagage indien
mogelijk altijd in de bagageruimte.
• Leg geen lading of bagage op de
volgende plaatsen:
– In de voetenruimte bij de
bestuurder
– Op de voorpassagiersstoel of de
achterstoelen (als er goederen op
elkaar gestapeld worden)
– Op de hoedenplank
– Op het instrumentenpaneel
– Op het dashboard
• Zorg dat alle voorwerpen die zich in
het passagierscompartiment
bevinden, zijn opgeborgen of
vastgezet.
Lading en gewichtsverdeling
• Overlaad uw auto niet.
• Verdeel het gewicht gelijkmatig. Een
onjuiste belading kan de besturing
en de remwerking in negatieve zin
beïnvloeden, waardoor een ongeval
kan ontstaan met dodelijk of ernstig
letsel tot gevolg.
OPMERKING
Dakfolie (auto's met elektrisch
bedienbaar zonnescherm)
Bevestig geen dakdrager op de dakfolie.
Anders kan de laag beschadigd raken.
5.1.3 Rijden met een
aanhangwagen
Toyota adviseert u niet met een
aanhangwagen te rijden. Toyota
adviseert u bovendien geen trekhaak te
laten monteren voor het gebruik van
bijvoorbeeld een fietsendrager. Uw auto
is niet ontworpen voor het rijden met een
aanhangwagen of het gebruik van op de
trekhaak bevestigde dragers.
5.2 Rijprocedures
5.2.1 Startknop
Als u de volgende handelingen uitvoert
terwijl u de elektronische sleutel bij u
hebt, wordt het brandstofcelsysteem
gestart of worden de standen van het
contact gewijzigd.
Starten van het brandstofcelsysteem
1. Trek aan de parkeerremschakelaar om
te controleren of de parkeerrem is
geactiveerd. (→Blz. 160)
Het waarschuwingslampje van de
parkeerrem gaat branden.
2. Trap het rempedaal stevig in.
en een melding worden op het
multi-informatiedisplay
weergegeven. Als dit niet wordt
weergegeven, kan het
brandstofcelsysteem niet worden
gestart.
Wanneer stand N geselecteerd is, kan
het brandstofcelsysteem niet worden
gestart. Zet de selectiehendel in stand
P wanneer u het brandstofcelsysteem
start. (→Blz. 156)
5.1 Voordat u gaat rijden
150
Er worden meldingen over de uitstoot van
water uit het systeem en het voltooien
van de uitstoot weergegeven op het
multi-informatiedisplay.
Functie voor afvoer van water bij koud
weer
Het is mogelijk dat onder de volgende
omstandigheden het automatisch
waterafvoersysteem van het
brandstofcelsysteem niet goed werkt.
Mogelijk kan het brandstofcelsysteem
niet worden gestart doordat het
brandstofcelpakket, de
waterstofleidingen, enz. bevroren zijn.
• Bij het vervoeren of slepen van de
auto wanneer het vriest
• Wanneer de kabels van de 12V-accu
zijn losgenomen wanneer het vriest
Bedien preventief de functie voor afvoer
van water aan de hand van de
onderstaande procedure om te
voorkomen dat water in het systeem
bevriest.
1. Zet het contact AAN en druk op de
toets H
2O.
Controleer of de melding “Active
Purge Mode ON” (modus actieve
uitstoot AAN) wordt weergegeven op
het multi-informatiedisplay.
2. Trap het rempedaal in en druk op de
startknop om het
brandstofcelsysteem te starten.
Controleer of het controlelampje
READY gaat branden.
3. Druk op de startknop om het
brandstofcelsysteem uit te schakelen.
Het water wordt automatisch
afgevoerd. (langer dan bij de normale
afvoer van water)
Uitstoot van water tijdens parkeren
De functie voor afvoer van water
voorkomt de uitstoot van water tijdens
parkeren niet volledig. De
uitstootcapaciteit tijdens parkeren wijzigt
afhankelijk van de buitentemperatuur en
de werkingsvoorwaarden. Als hetcontrolelampje READY blijft branden
nadat het water is afgevoerd, wordt er
mogelijk water gegenereerd en
uitgestoten tijdens parkeren.
5.3 Bedienen van
verlichting en ruitenwissers
5.3.1 Lichtschakelaar
De koplampen kunnen handmatig of
automatisch worden bediend.
Bedieningsinstructies
Bedien de schakelaar
om de
verlichting als volgt in te schakelen:
1.
De parkeerlichten voor,
achterlichten, kentekenplaat- en
dashboardverlichting gaan branden.
2.
De koplampen en alle hierboven
genoemde lichten gaan branden.
3.
De koplampen, de
dagrijverlichting (→blz. 167) en alle
verlichting die hieronder genoemd is,
worden automatisch in- en
uitgeschakeld.
De AUTO-modus kan worden gebruikt
als
Het contact AAN staat.
5.2 Rijprocedures
166
Overzicht en bediening
uitstroomopeningen
Plaats van uitstroomopeningen
De uitstroomopeningen en
luchthoeveelheid veranderen
overeenkomstig de geselecteerde
luchtcirculatiemodus.
Afstellen van de richting van de
luchtstroom en openen/sluiten van de
uitstroomopeningen
Voor
1. Richt de luchtstroom naar links of
rechts, boven of beneden
2. De uitstroomopening openen
3. De uitstroomopening sluitenAchter
1. Richt de luchtstroom naar links of
rechts, boven of beneden
2. De uitstroomopening openen
3. De uitstroomopening sluiten
WAARSCHUWING!
Voorkomen dat de werking van de
voorruitontwaseming wordt
gehinderd
Plaats geen voorwerpen op het
dashboard die de uitstroomopeningen
kunnen bedekken. Anders raakt de
luchtstroom mogelijk geblokkeerd,
waardoor de voorruitverwarming de
voorruit niet kan ontwasemen.
6.1.3 Automatische
airconditioning achter*
*Indien aanwezig
De uitstroomopeningen en de
aanjagersnelheid worden automatisch
geregeld op basis van de ingestelde
temperatuur.
6.1 Gebruik van de airconditioning en de achterruitverwarming
302