3.6 Favoriete instellingen
3.6.1 My Settings
Bestuurders worden geïdentificeerd met
behulp van apparaten zoals elektronische
sleutels om de voertuiginstellingen voor
elk van hen op te slaan. De informatie kan
vervolgens de volgende keer dat met de
auto wordt gereden, worden opgeroepen.
Authenticatie-apparaten kunnen van
tevoren aan bestuurders worden
toegewezen, zodat zij kunnen rijden met
hun favoriete instellingen.
Er kunnen voor drie personen
instellingen worden opgeslagen in My
Settings.
Auto's met multimediasysteem:
Raadpleeg de handleiding voor het
multimediasysteem voor informatie over
registreren/wissen van authenticatie-
apparaten, wijzigen van de naam van een
bestuurder, initialiseren van de
geregistreerde instellingen van een
bestuurder, handmatig wisselen tussen
bestuurders en wissen van de registratie
van een bestuurder.
Types authenticatie-apparaten
Personen kunnen worden geïdentificeerd
op basis van de volgende
authenticatie-apparaten:
• Elektronische sleutel
Een persoon wordt geïdentificeerd als
de persoonlijke elektronische sleutel
wordt gesignaleerd door het Smart
entry-systeem. (→Blz. 134)
• Bluetooth
®-apparaat
Een persoon wordt geïdentificeerd als
een Bluetooth
®-apparaat wordt
verbonden met het audiosysteem.
Raadpleeg de handleiding voor het
multimediasysteem voor informatie
over het verbinden van
Bluetooth
®-apparaten. Als een
persoon wordt geïdentificeerd aan de
hand van een elektronische sleutel,wordt identificatie aan de hand van
een Bluetooth
®-apparaat niet
uitgevoerd.
Bluetooth is een geregistreerd
handelsmerk van Bluetooth SIG. Inc.
Opgeslagen functies
Wanneer iemand wordt geïdentificeerd
aan de hand van een authenticatie-
apparaat worden de instellingen van de
volgende functies opgehaald:
• Weergave instrumentenpaneel en
informatie
*2audiosysteem*1
Bij identificatie worden de
weergave-instellingen van de
desbetreffende persoon teruggezet
op de instellingen op het moment dat
deze het contact voor het laatst UIT
zette.
• Voertuiginstellingen die kunnen
worden ingesteld met behulp van het
audiosysteem
*1, 2
Bij identificatie worden de
instellingen van de desbetreffende
persoon teruggezet op de instellingen
op het moment dat deze het contact
voor het laatst UIT zette.
*1Indien aanwezig
*2Sommige instellingen worden niet
opgeslagen
Registreren/wissen elektronische
sleutel (auto's zonder
multimediasysteem)
De elektronische sleutel kan via het
multi-informatiedisplay worden
geregistreerd/gewist.
Registreren van een elektronische sleutel
(registreren via het scherm “New Key
Detected” (nieuwe sleutel gesignaleerd))
1. Zorg ervoor dat de elektronische
sleutel die u wilt registreren de enige
elektronische sleutel in de auto is en
zet vervolgens het contact AAN.
3.6 Favoriete instellingen
155
3
Voordat u gaat rijden
WAARSCHUWING!
Uitschakelen van het hybridesysteem
in noodgevallen
• Als u in een noodgeval het
hybridesysteem tijdens het rijden
wilt stoppen, houdt u de startknop
langer dan 2 seconden ingedrukt of
drukt u deze minstens 3 keer kort
achter elkaar in. (→Blz. 386) Raak de
startknop echter tijdens het rijden
niet aan, behalve in geval van nood.
Door het uitschakelen van het
hybridesysteem tijdens het rijden
verliest u niet de controle over het
stuurwiel of de remmen. De
stuurbekrachtiging werkt echter niet
meer. Hierdoor zal het sturen veel
zwaarder gaan dan normaal. Zet in
dat geval de auto aan de kant zodra
dit veilig kan.
• Als de startknop wordt bediend
terwijl de auto rijdt, verschijnt er een
waarschuwingsmelding op het
multi-informatiedisplay en klinkt er
een zoemer.
• Zet om het hybridesysteem opnieuw
te starten nadat dit ten gevolge van
een noodsituatie tijdens het rijden is
uitgeschakeld de selectiehendel in
stand N en druk de startknop in.
Wijzigen van de standen van het
contact
De standen kunnen worden gewijzigd
door op de startknop te drukken als het
rempedaal niet wordt ingetrapt. (De
stand verandert iedere keer dat op de
knop wordt gedrukt.)1. UIT
*1
De alarmknipperlichten kunnen
worden gebruikt.
2. ACC
*2
Sommige elektrische componenten
zoals het audiosysteem kunnen
worden gebruikt.
ACCESSORY (stand ACC) wordt op het
multi-informatiedisplay
weergegeven.
3. AAN
Alle elektrische componenten kunnen
worden gebruikt.
IGNITION ON (contact AAN) wordt op
het multi-informatiedisplay
weergegeven.
*1Als de selectiehendel niet in stand P
staat of de ontgrendelknop van de
schakelblokkering wordt ingedrukt bij het
uitschakelen van het hybridesysteem,
gaat het contact niet UIT, maar blijft het
AAN staan.
*2Stand ACC kan worden ingeschakeld/
uitgeschakeld via het menu voor
persoonlijke voorkeursinstellingen.
(auto's met multimediasysteem)
(→blz. 452)
4.2 Rijprocedures
176
WAARSCHUWING!(Vervolg)
• Probeer niet de werking van het
systeem te testen, omdat het
systeem dan mogelijk niet goed
werkt, hetgeen kan leiden tot een
ongeval.
• Als aandacht nodig is bij het
uitvoeren van rijhandelingen of er
een systeemstoring optreedt, wordt
er een waarschuwingsmelding of
waarschuwingszoemer geactiveerd.
Volg de instructies die worden
weergegeven als er een
waarschuwingsmelding wordt
weergegeven.
• Afhankelijk van geluid van buitenaf,
het volume van het audiosysteem,
enz. is de waarschuwingszoemer
mogelijk moeilijk te horen. Tevens is
het, afhankelijk van de
wegomstandigheden, mogelijk
moeilijk om de werking van het
systeem te herkennen.
Wanneer het nodig is om het systeem
uit te schakelen
Schakel in de volgende situaties het
systeem uit.
Als u dat niet doet, kan doordat het
systeem niet goed werkt een ongeval
ontstaan met dodelijk of ernstig letsel
tot gevolg.
• Wanneer de auto schuin staat door
een te zware belading of een lekke
band
• Tijdens het rijden met extreem hoge
snelheden
• Bij het slepen van een ander voertuig
• Wanneer de auto wordt vervoerd per
truck, boot, trein, enz.
• Wanneer de auto wordt opgetakeld
en de wielen vrij kunnen draaien
• Bij het controleren van de auto op
een rollenbank, bijvoorbeeld een
vermogensbank of een
snelheidsmetertester, of bij het
balanceren van de wielen op de auto
• Als sportief met de auto wordt
gereden of als op onverharde wegen
wordt gereden
WAARSCHUWING!(Vervolg)
• Wassen in een autowasstraat
• Als een sensor niet goed is uitgelijnd
of vervormd doordat de sensor of het
gebied eromheen is blootgesteld aan
hevige schokken
• Als er tijdelijk accessoires die een
sensor of het licht kunnen hinderen
op de auto zijn geplaatst
• Wanneer er een compact reservewiel
of sneeuwkettingen zijn gemonteerd
of een bandenreparatieset is
gebruikt
• Als de banden erg versleten zijn of als
de bandenspanning te laag is
• Als er banden in een andere maat
dan door de fabrikant
voorgeschreven zijn gemonteerd
• Als er niet stabiel met de auto kan
worden gereden ten gevolge van een
aanrijding, storing, enz.
Ondersteunend systeem
PCS (Pre-Crash Safety-systeem)
→Blz. 214
LTA (Lane Tracing Assist)
→Blz. 223
LDA (Lane Departure Alert)
→Blz. 227
Noodstopsysteem
→Blz. 250
AHS (Adaptive High Beam-systeem)
*
→Blz. 196
*Indien aanwezig
AHB (Automatic High Beam)
*
→Blz. 194
*Indien aanwezig
PDA (Proactive Driving Assist)
→Blz. 231
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
209
4
Rijden
WAARSCHUWING!(Vervolg)
• Dit systeem controleert de
gesteldheid van de bestuurder aan
de hand van de bediening van het
stuurwiel. Dit systeem kan ook in
werking treden als de bestuurder bij
kennis is maar de auto doelbewust
gedurende langere tijd niet bedient.
Het systeem treedt mogelijk niet in
werking als het niet goed kan
bepalen of de bestuurder actief is,
bijvoorbeeld als deze tegen het
stuurwiel leunt.
Samenvatting van het systeem
De werking van dit systeem is
onderverdeeld in 4 regeltoestanden.
Door middel van de regeltoestand
“waarschuwingsfase 1” en
“waarschuwingsfase 2” bepaalt het
systeem of de bestuurder bij kennis is en
reageert, terwijl een waarschuwing wordt
gegeven en de rijsnelheid wordt
geregeld. Als het systeem vaststelt dat de
bestuurder niet reageert, worden de
regeltoestand “fase voor afremmen en
tot stilstand brengen” en “blokkeerfase”
geactiveerd en wordt de auto afgeremd
en tot stilstand gebracht. Vervolgens
blijft de “blokkeerfase” geactiveerd.
Voorwaarden voor werking
Het systeem werkt wanneer aan de
voorwaarden wordt voldaan:
• Wanneer LTA is ingeschakeld
• Wanneer de rijsnelheid ongeveer
50 km/h of hoger is
Voorwaarden voor uitschakeling
In de volgende situaties wordt de
bediening van het systeem geannuleerd:
• Als de LTA-regeling is uitgeschakeld
(door indrukken toets LTA, enz.)
• Als de Dynamic Radar Cruise Control is
uitgeschakeld
• Als de bestuurder bepaalde
handelingen uitvoert (vasthouden
van stuurwiel, bedienen vangaspedaal, parkeerrem,
alarmknipperlichten of
richtingaanwijzer)
• Als de toets rijondersteuning wordt
ingedrukt in de blokkeerfase
• Als het contact vanuit AAN naar UIT is
gezet
• Situaties waarin bepaalde functies of
alle functies van het systeem niet
werken:→blz. 214
LTA-regeling wanneer het systeem
wordt uitgeschakeld
Wanneer het noodstopsysteem wordt
uitgeschakeld, kan de LTA-regeling ook
worden uitgeschakeld.
Waarschuwingsfase 1
Als er geen rijhandelingen worden
gesignaleerd nadat de waarschuwing
voor een losgelaten stuurwiel is
geactiveerd, klinkt er met tussenpozen
een zoemer, wordt er een melding
weergegeven om de bestuurder te
waarschuwen en beoordeelt het systeem
of de bestuurder al dan niet reageert. Als
rijhandelingen, zoals het vastpakken van
het stuurwiel, niet binnen een bepaalde
tijd worden uitgevoerd, gaat het systeem
over naar waarschuwingsfase 2.
Waarschuwingsfase 2
Nadat waarschuwingsfase 2 is
geactiveerd, klinkt er met korte
tussenpozen een zoemer, wordt er een
melding weergegeven om de bestuurder
te waarschuwen en remt de auto
langzaam af. Als rijhandelingen, zoals het
vastpakken van het stuurwiel, niet binnen
een bepaalde tijd worden uitgevoerd,
stelt het systeem vast dat de bestuurder
niet reageert en wordt de fase voor
afremmen en tot stilstand brengen
ingeschakeld.
Het geluid van het audiosysteem wordt
uitgeschakeld tot de bestuurder weer
reageert.
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
251
4
Rijden
tussen uw auto en de auto die
binnen het detectiegebied komt
– Direct nadat de Blind Spot Monitor
is ingeschakeld
– Als de auto een aanhangwagen
trekt
• Onder de volgende omstandigheden
is de kans dat de Blind Spot Monitor
onnodig een auto en/of object
signaleert groter:
– Als de sensor niet goed is uitgelijnd
doordat de sensor of de omgeving
ervan is blootgesteld aan hevige
schokken
– Wanneer de afstand tussen uw auto
en een vangrail, muur, enz. die het
detectiegebied binnenkomt kort is
– Bij het op- en afrijden van
opeenvolgende steile hellingen,
zoals heuvels, dalingen in de weg,
enz.
– Wanneer de rijstroken smal zijn of
wanneer op de rand van een
rijstrook wordt gereden en een auto
die op een andere dan de
aangrenzende rijstroken rijdt het
detectiegebied binnenkomt
– Bij het rijden op wegen met scherpe
bochten, opeenvolgende bochten of
oneffenheden
– Als de banden slippen of spinnen
– Wanneer er slechts weinig ruimte zit
tussen uw auto en een auto achter u
– Wanneer een accessoire (zoals een
fietsendrager) op de achterzijde van
de auto is gemonteerd
– Als de auto een aanhangwagen
trekt
4.5.13 Toyota Parking
Assist-sensor*
De afstand van uw auto tot objecten,
zoals een muur, bij fileparkeren en bij
inparkeren in een garage wordt gemeten
door sensoren en wordt doorgegeven via
het scherm van het audiosysteem* en
een zoemer. Controleer bij gebruik van dit
systeem ook altijd zelf de omgeving.
*Indien aanwezigSysteemonderdelen
Soorten sensoren
Hatchback
AHoeksensoren voor
BBinnenste sensoren voor
CHoeksensoren achter
DBinnenste sensoren achter
Wagon
AHoeksensoren voor
BBinnenste sensoren voor
CHoeksensoren achter
DBinnenste sensoren achter
Weergave
Wanneer de sensoren een object, zoals
een muur, signaleren, wordt er een
afbeelding weergegeven op het scherm
van het audiosysteem* overeenkomstig
de positie van en de afstand tot het
object.
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
259
4
Rijden
• Tussen het signaleren van een object
en de weergave zit een kleine
vertraging. Ook als er met lage
snelheid wordt gereden, bestaat de
mogelijkheid dat het object binnen
het detectiegebied van de sensoren
komt voordat het display wordt
weergegeven en het
waarschuwingssignaal hoorbaar is.
• Het kan moeilijk zijn om de zoemer te
horen als het audiosysteem hard staat
of als de luchtcirculatie van de
airconditioning veel geluid
produceert.
• De zoemer is mogelijk moeilijk te
horen doordat zoemers van andere
systemen klinken.
Situaties waarin het systeem mogelijk
niet goed werkt
De staat van de auto en de omgeving
kunnen van invloed zijn op de capaciteit
van de sensor om objecten correct te
signaleren. Specifieke situaties waarin
dit voor kan komen ziet u hieronder.
• De sensor is bedekt met vuil, sneeuw
of ijs. (Het reinigen van de sensoren
zal het probleem oplossen.)
• De sensor is bevroren. (Het ontdooien
van de sensor zal het probleem
oplossen.) Vooral bij lage
buitentemperaturen kan het gebeuren
dat er ten gevolge van een bevroren
sensor een abnormaal beeld te zien is
op het display of dat objecten, zoals
een muur, niet worden gesignaleerd.
• Een sensor wordt ergens door
afgedekt.
• Wanneer een sensor of de omgeving
van een sensor zeer heet of koud is.• De auto rijdt op een bijzonder
hobbelige weg, op een helling, op
grind of op gras.
• Wanneer in de omgeving van de auto
ultrasoongolven worden
geproduceerd door claxons,
voertuigdetectiesystemen,
motorfietsmotoren, luchtremmen van
vrachtwagens, sonarsystemen van
andere auto's of andere bronnen.
• Een sensor is bedekt met een
waterfilm of er is sprake van zware
regenval.
• Als het object zich te dicht bij de
sensor bevindt.
• Als een voetganger kleren draagt die
geen ultrasoongolven reflecteren
(bijvoorbeeld een rok met plooien of
volants).
• Wanneer objecten die niet loodrecht
op de grond staan, objecten die niet in
een rechte hoek ten opzichte van de
rijrichting van de auto staan of
ongelijkmatige of golvende objecten
zich binnen het detectiebereik
bevinden.
• Bij sterke wind
• Bij het rijden onder barre
weersomstandigheden, bijvoorbeeld
bij mist, sneeuw of een zandstorm
• Wanneer zich tussen de auto en een
gesignaleerd obstakel een object
bevindt dat niet kan worden
gesignaleerd
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
262
WAARSCHUWING!
Waarschuwingen met betrekking tot
het gebruik van het systeem
De bestuurder is zelf verantwoordelijk
voor een veilig rijgedrag. Rijd altijd
veilig en houd rekening met de
omgeving. De RCTA is slechts een
aanvullende functie die de bestuurder
waarschuwt wanneer er een auto van
rechts of links achter de auto nadert.
Aangezien de RCTA onder bepaalde
omstandigheden mogelijk niet goed
werkt, dient de bestuurder altijd zelf
visueel de veiligheid te controleren.
Uitsluitend op deze functie vertrouwen
kan leiden tot een ongeval met dodelijk
of ernstig letsel tot gevolg.
Ervoor zorgen dat het systeem goed
werkt
→Blz. 256
Systeemonderdelen
ABedieningstoetsen
instrumentenpaneel
U kunt de RCTA in- of uitschakelen
met de bedieningstoetsen van het
instrumentenpaneel.
BIndicatoren in buitenspiegel
Wanneer een auto wordt
gesignaleerd die van links of rechts
achter nadert, gaan de indicatoren in
beide buitenspiegels knipperen en
klinkt er een zoemer.
CScherm audiosysteem
Wanneer een auto wordt
gesignaleerd die van rechts of links
achter nadert, wordt het RCTA-icoon
(→blz. 267) voor de desbetreffende
zijde weergegeven op het scherm van
het audiosysteem. In deze afbeelding
wordt een voorbeeld getoond van
auto's die van zowel links als rechts
achter naderen.
DControlelampje Driving
Assist-informatie
Wanneer de Rear Cross Traffic Alert is
uitgeschakeld, wordt de melding
“Rear Cross Traffic Alert OFF” (Rear
Cross Traffic Alert uit) weergegeven
op het multi-informatiedisplay.
Inschakelen/uitschakelen van de RCTA
De RCTA kan worden ingeschakeld/
uitgeschakeld via
van het
multi-informatiedisplay. (→Blz. 452)
Wanneer de RCTA wordt uitgeschakeld,
gaat het controlelampje Driving
Assist-informatie (→blz. 82) branden. De
melding “Rear Cross Traffic Alert OFF”
(Rear Cross Traffic Alert uit) wordt dan
weergegeven op het
multi-informatiedisplay.
Zichtbaarheid van de indicatoren in de
buitenspiegels
Mogelijk zijn de indicatoren in de
buitenspiegels bij fel zonlicht niet goed te
zien.
Hoorbaarheid van de RCTA-zoemer
De RCTA-zoemer komt mogelijk moeilijk
boven harde geluiden uit, zoals wanneer
het volume van het audiosysteem hoog
staat.
Radarsensoren opzij achter
→Blz. 256
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
266
RCTA
Werking van de RCTA
De RCTA maakt gebruik van radarsensoren achter om auto's die van rechts of links achter
naderen te signaleren en waarschuwt de bestuurder voor de aanwezigheid van dergelijke
auto's door de indicatoren in de buitenspiegels te laten knipperen en een zoemer te laten
klinken.
ANaderende auto's
BDetectiegebieden voor naderende
auto's
Weergave RCTA-icoon
Wanneer een auto wordt gesignaleerd die van rechts of links achter nadert, wordt het
volgende weergegeven op het scherm van het audiosysteem.
Voorbeeld: Er naderen voertuigen van beide kanten
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
267
4
Rijden