
WAARSCHUWING!(Vervolg)
• Dit systeem controleert de
gesteldheid van de bestuurder aan
de hand van de bediening van het
stuurwiel. Dit systeem kan ook in
werking treden als de bestuurder bij
kennis is maar de auto doelbewust
gedurende langere tijd niet bedient.
Het systeem treedt mogelijk niet in
werking als het niet goed kan
bepalen of de bestuurder actief is,
bijvoorbeeld als deze tegen het
stuurwiel leunt.
Samenvatting van het systeem
De werking van dit systeem is
onderverdeeld in 4 regeltoestanden.
Door middel van de regeltoestand
“waarschuwingsfase 1” en
“waarschuwingsfase 2” bepaalt het
systeem of de bestuurder bij kennis is en
reageert, terwijl een waarschuwing wordt
gegeven en de rijsnelheid wordt
geregeld. Als het systeem vaststelt dat de
bestuurder niet reageert, worden de
regeltoestand “fase voor afremmen en
tot stilstand brengen” en “blokkeerfase”
geactiveerd en wordt de auto afgeremd
en tot stilstand gebracht. Vervolgens
blijft de “blokkeerfase” geactiveerd.
Voorwaarden voor werking
Het systeem werkt wanneer aan de
voorwaarden wordt voldaan:
• Wanneer LTA is ingeschakeld
• Wanneer de rijsnelheid ongeveer
50 km/h of hoger is
Voorwaarden voor uitschakeling
In de volgende situaties wordt de
bediening van het systeem geannuleerd:
• Als de LTA-regeling is uitgeschakeld
(door indrukken toets LTA, enz.)
• Als de Dynamic Radar Cruise Control is
uitgeschakeld
•
Als de bestuurder bepaalde handelingen
uitvoert (vasthouden van stuurwiel,bedienen van gaspedaal, parkeerrem,
alarmknipperlichten of
richtingaanwijzer)
• Als de toets rijondersteuning wordt
ingedrukt in de blokkeerfase
• Als het contact vanuit AAN naar UIT is
gezet
• Situaties waarin bepaalde functies of
alle functies van het systeem niet
werken:→blz. 174
LTA-regeling wanneer het systeem
wordt uitgeschakeld
Wanneer het noodstopsysteem wordt
uitgeschakeld, kan de LTA-regeling ook
worden uitgeschakeld.
Waarschuwingsfase 1
Als er geen rijhandelingen worden
gesignaleerd nadat de waarschuwing
voor een losgelaten stuurwiel is
geactiveerd, klinkt er met tussenpozen
een zoemer, wordt er een melding
weergegeven om de bestuurder te
waarschuwen en beoordeelt het systeem
of de bestuurder al dan niet reageert. Als
rijhandelingen, zoals het vastpakken van
het stuurwiel, niet binnen een bepaalde
tijd worden uitgevoerd, gaat het systeem
over naar waarschuwingsfase 2.
Waarschuwingsfase 2
Nadat waarschuwingsfase 2 is geactiveerd,
klinkt er met korte tussenpozen een zoe-
mer, wordt er een melding weergegeven om
de bestuurder te waarschuwen en remt de
auto langzaam af. Als rijhandelingen, zoals
het vastpakken van het stuurwiel, niet
binnen een bepaalde tijd worden uitge-
voerd, stelt het systeem vast dat de be-
stuurder niet reageert en wordt de fase
voor afremmen en tot stilstand brengen
ingeschakeld.
Het geluid van het audiosysteem wordt
uitgeschakeld tot de bestuurder weer
reageert.
Wanneer de auto afremt, gaan de
remlichten mogelijk branden, afhankelijk
van de wegomstandigheden, enz.
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
209
4
Rijden

Nadat de auto tot een bepaalde snelheid
is afgeremd, gaan de alarmknipperlichten
knipperen.
Fase voor afremmen en tot stilstand
brengen
Nadat is vastgesteld dat de bestuurder
niet reageert, klinkt er onafgebroken een
zoemer, wordt er een melding
weergegeven om de bestuurder te
waarschuwen en wordt de auto langzaam
afgeremd en tot stilstand gebracht.
Terwijl de auto afremt, gaan de
alarmknipperlichten knipperen om
andere weggebruikers te waarschuwen.
Blokkeerfase
Nadat de auto tot stilstand is gebracht,
wordt de parkeerrem automatisch
geactiveerd. Nadat de blokkeerfase is
ingeschakeld, blijft de zoemer
onafgebroken klinken, knipperen de
alarmknipperlichten om andere
weggebruikers te waarschuwen en
worden de portieren ontgrendeld.
4.5.11 BSM (Blind Spot Monitor)*
*Indien aanwezig
De Blind Spot Monitor is een systeem dat
radarsensoren aan de linker en rechter
binnenzijde van de achterbumper
gebruikt om de bestuurder te helpen de
veiligheid te controleren bij het wisselen
van rijstrook.
WAARSCHUWING!
Waarschuwingen met betrekking tot
het gebruik van het systeem
• De bestuurder is zelf
verantwoordelijk voor een veilig
rijgedrag. Rijd altijd veilig en houd
rekening met de omgeving.
• De Blind Spot Monitor is een
aanvullende functie die de
bestuurder er attent op maakt dat er
zich een auto in de dode hoek van de
buitenspiegels bevindt of snel van
achteren nadert richting de dode
hoek. Vertrouw niet blindelings op de
WAARSCHUWING!(Vervolg)
Blind Spot Monitor. Omdat de functie
niet kan beoordelen of het veilig is
om van rijstrook te wisselen, kan, als
uitsluitend op het systeem wordt
vertrouwd, een aanrijding het gevolg
zijn, waardoor dodelijk of ernstig
letsel kan ontstaan. Aangezien het
systeem onder bepaalde
omstandigheden mogelijk niet goed
werkt, dient de bestuurder altijd zelf
de veiligheid te controleren.
Systeemonderdelen
ABedieningstoetsen
instrumentenpaneel
In-/uitschakelen van de Blind Spot
Monitor.
BIndicatoren in buitenspiegelWanneer een auto wordt gesignaleerd
in de dode hoek van de buitenspiegels
of van achteren snel de dode hoek
nadert, gaat de indicator in de
buitenspiegel aan die zijde branden. Als
de richtingaanwijzerschakelaar wordt
bediend in de richting van de zijde waar
een auto wordt gesignaleerd, gaat de
indicator in de buitenspiegel knipperen.
CControlelampje Driving
Assist-informatie
Gaat branden wanneer de Blind Spot
Monitor wordt uitgeschakeld. De
melding “Blind Spot Monitor OFF”
(Blind Spot Monitor uit) wordt dan
weergegeven op het multi-
informatiedisplay.
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
210

– Wanneer er achteruit wordt
gereden op een plek waar de
helderheid van het omgevingslicht
plotseling verandert, zoals bij het
in- of uitrijden van een garage of
ondergrondse parkeergarage
–
Wanneer er achteruit wordt gereden
in het duister, zoals in de schemering
of in een ondergrondse
parkeergarage
– Als de positie en richting van de
camera afwijken
– Als er een trekhaak gemonteerd is
– Als er waterdruppels over de
cameralens lopen
– Als de wagenhoogte extreem
veranderd is (neus omhoog, neus
omlaag)
– Wanneer er sneeuwkettingen
worden gebruikt, een compact
reservewiel is gemonteerd of een
bandenreparatieset is gebruikt
– Als de ruitensproeier achter in
werking is
– Als de wielophanging is gewijzigd of
als er een andere maat banden dan
voorgeschreven is gemonteerd.
– Als een elektronisch onderdeel,
zoals een kentekenplaat met
achtergrondverlichting of een
mistachterlicht, in de buurt van de
camera achter is geplaatst
– Als er een bumperbeschermer, zoals
een extra beschermstrip, is
geplaatst op de achterbumper
Situaties waarin het systeem mogelijk
onverwacht ingeschakeld wordt
•
Hoewel er zich geen voetgangers in het
detectiegebied bevinden, worden
bepaalde objecten, zoals onderstaande,
mogelijk gesignaleerd, waardoor de
Rear Camera Detection-functie mogelijk
in werking treedt.
– Driedimensionale objecten, zoals
een paal, pylon, hek of geparkeerd
voertuig
– Bewegende objecten, zoals een auto
of motorfiets
– Objecten die in de richting van uwauto bewegen als u achteruitrijdt,
zoals vlaggen of plassen (of materie
in de lucht, zoals rook, stoom, regen
of sneeuw)
– Straten met kinderkopjes of grind,
tramrails, wegwerkzaamheden,
witte lijnen, zebrapaden of gevallen
bladeren op de weg
– Metalen afdekkingen (roosters),
zoals gebruikt boven afvoergoten
– Objecten die gereflecteerd worden
in een plas of op een nat wegdek
– Schaduwen op de weg
• In bepaalde situaties, zoals
onderstaande, werkt de Rear Camera
Detection-functie mogelijk terwijl er
zich geen voetgangers in het
detectiegebied bevinden.
– Bij achteruitrijden richting de
wegkant of een kuil in de weg
– Bij heuvelop/heuvelaf
achteruitrijden
– Als de achterzijde van de auto
omhoog of omlaag staat door de
belading van de auto
– Als een elektronisch onderdeel,
zoals een kentekenplaat met
achtergrondverlichting of een
mistachterlicht, in de buurt van de
camera achter is geplaatst
– Als er een bumperbeschermer, zoals
een extra beschermstrip, is
geplaatst op de achterbumper
– Als de stand van de camera achter is
gewijzigd
– Wanneer een sleepoog op de
achterzijde van de auto is
gemonteerd
– Wanneer er water over de lens van
de camera achter stroomt
– Wanneer de camera achter is bedekt
(er zit vuil, sneeuw, ijs, enz. op) of als
er krassen op zitten
– Als er zich een knipperende lamp in
het detectiegebied bevindt, zoals de
alarmknipperlichten van een ander
voertuig
– Als er sneeuwkettingen of een
bandenreparatieset worden
gebruikt
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
231
4
Rijden

Hill Start Assist Control
Helpt te voorkomen dat de auto achteruit
rolt bij helling op wegrijden
EPS (elektrische stuurbekrachtiging)
Maakt gebruik van een elektromotor om
de benodigde kracht voor het
ronddraaien van het stuurwiel te
verminderen.
E-Four (elektronisch on-demand
AWD-systeem) (AWD-uitvoeringen)
Regelt automatisch het aandrijfsysteem
zoals voorwielaandrijving of AWD
(vierwielaandrijving) overeenkomstig
verschillende rijomstandigheden,
waaronder normaal rijden, het nemen van
bochten, op een helling, bij het wegrijden,
tijdens accelereren of op door sneeuw of
regen gladde wegen en draagt zo bij aan
een stabiele bediening en rijstabiliteit.
Noodstopsignaal
Als het rempedaal plotseling wordt
ingetrapt, gaan de alarmknipperlichten
automatisch knipperen om het
achteropkomende verkeer te
waarschuwen.
Secondary Collision Brake
Als de airbagsensor een aanrijding
signaleert en het systeem in werking is,
worden de remmen en remlichten
automatisch geregeld om de rijsnelheid
te verlagen en te helpen de kans op
verdere schade ten gevolge van een
tweede aanrijding te verkleinen.
Als het TRC-/VSC-/ABS-systeem in
werking is
Het controlelampje Traction Control
knippert wanneer het TRC/VSC/ABS-
systeem in werking is.Uitschakelen van het TRC-systeem
Als u met uw auto vast komt te zitten in
modder of sneeuw, kan het TRC-systeem
het aandrijfvermogen van het hybridesy-
steem naar de wielen beperken. Als u op de
schakelaar
drukt om het systeem uit te
schakelen, kunt u de auto mogelijk gemak-
kelijker loskrijgen door te ‘schommelen’.
Schakel het TRC-systeem uit door de
schakelaarsnel in te drukken en weer
los te laten.
“Traction Control Turned OFF” (Traction
Control uitgeschakeld) wordt op het
multi-informatiedisplay weergegeven.
Druk nogmaals op de schakelaar
om
het systeem weer in te schakelen.
Zowel TRC als VSC uitschakelen
Houd de schakelaarlanger dan 3 se-
conden ingedrukt terwijl de auto stilstaat
om het TRC- en VSC-systeem uit te
schakelen.
Het controlelampje VSC OFF gaat branden
en “Traction Control Turned Off” (Traction
Control uitgeschakeld) wordt op het
multi-informatiedisplay weergegeven.
*
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
275
4
Rijden

Gereduceerde bekrachtiging door het
EPS-systeem
De mate van bekrachtiging door het
EPS-systeem wordt gereduceerd om het
systeem tegen oververhitting te
beschermen als er gedurende langere
tijd veel stuurbewegingen worden
uitgevoerd. Hierdoor kan de besturing
zwaar aanvoelen. Probeer als dat het
geval is minder frequent te sturen of
breng de auto tot stilstand en schakel
het hybridesysteem UIT. Het
EPS-systeem moet binnen 10 minuten
weer normaal werken.
Automatisch opnieuw inschakelen van
de TRC- en VSC-systemen
Als de TRC- en VSC-systemen zijn
uitgeschakeld, worden deze automatisch
opnieuw ingeschakeld in de volgende
situaties:
• Als het contact UIT wordt gezet
• Als alleen het TRC-systeem wordt
uitgeschakeld, wordt de TRC weer
ingeschakeld zodra de rijsnelheid
toeneemt.
Als zowel het TRC- als het
VSC-systeem is uitgeschakeld, worden
deze niet automatisch weer
ingeschakeld als de rijsnelheid
toeneemt.
Werkingsvoorwaarden van de Active
Cornering Assist
Het systeem werkt wanneer het
volgende zich voordoet.
• De TRC/VSC kan in werking treden
• De bestuurder probeert tijdens het
rijden in een bocht te accelereren
• Het systeem signaleert dat de auto
naar de buitenkant van de bocht
uitwijkt
• Het rempedaal wordt losgelaten
Voorwaarden voor werking
noodstopsignaal
Als aan de volgende voorwaarden wordt
voldaan, werkt het noodstopsignaal:• De alarmknipperlichten zijn uit
• De werkelijke rijsnelheid is hoger dan
55 km/h
• Het systeem oordeelt op basis van de
deceleratie van de auto dat het om
een noodstop gaat.
Als er een melding over de AWD
verschijnt op het multi-
informatiedisplay
(AWD-uitvoeringen)
Voer de volgende handelingen uit.
• “AWD System Overheated Switching
to 2WD Mode” (AWD-systeem
oververhit, overschakelen naar
2WD-modus)
AWD-systeem wordt te heet. Zet de
auto op een veilige plaats stil terwijl het
hybridesysteem in werking is.
*Als de
melding na een tijdje verdwijnt, is er
geen probleem. Laat de auto onmiddel-
lijk nakijken door een erkende Toyota-
dealer of hersteller/reparateur of een
andere naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige als de melding
niet verdwijnt.
• “AWD System Overheated 2WD Mode
Engaged” (AWD-systeem oververhit.
2WD-modus ingeschakeld)
Ten gevolge van oververhitting is het
AWD-systeem tijdelijk uitgeschakeld en
is overgeschakeld op voorwielaandrij-
ving. Zet de auto op een veilige plaats
stil terwijl het hybridesysteem in wer-
king is.
*Als de melding na een tijdje
verdwijnt, wordt het AWD-systeem
automatisch weer ingeschakeld. Laat de
auto onmiddellijk nakijken door een
erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar behoren
gekwalificeerde en uitgeruste deskun-
dige als de melding niet verdwijnt.
• “AWD System Malfunction 2WD Mode
Engaged Visit Your Dealer” (Storing
AWD-systeem, 2WD-modus
ingeschakeld. Ga naar uw dealer)
Er is een storing opgetreden in het
AWD-systeem. Laat de auto
onmiddellijk nakijken door een
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
277
4
Rijden

erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
*Schakel na het tot stilstand brengen
van de auto het hybridesysteem niet uit
zolang de melding nog weergegeven
wordt.
Automatisch uitschakelen van
noodstopsignaal
Het noodstopsignaal wordt in de
volgende situaties uitgeschakeld:
• De alarmknipperlichten worden
ingeschakeld
• Het systeem oordeelt op basis van de
deceleratie van de auto dat het niet
om een noodstop gaat
Werkingsvoorwaarden Secondary
Collision Brake
Het systeem werkt als de airbagsensor
een aanrijding signaleert terwijl de auto
in beweging is.
Het systeem werkt echter niet wanneer
onderdelen beschadigd zijn.
Automatisch uitschakelen Secondary
Collision Brake
Het systeem wordt automatisch
uitgeschakeld in een van de volgende
situaties.
• De rijsnelheid daalt tot ongeveer
0 km/h
• Er verstrijkt een bepaalde tijd tijdens
de werking
• Het gaspedaal wordt flink ingetrapt.
WAARSCHUWING!
Het ABS werkt niet effectief als
• De maximale grip van de banden
overschreden wordt (bijvoorbeeld
versleten banden op een weg die
bedekt is met sneeuw).
• Er sprake is van aquaplaning bij hoge
snelheid op een nat of glad wegdek.
WAARSCHUWING!(Vervolg)
De remweg met ABS in werking kan
langer zijn dan onder normale
omstandigheden
Het ABS is niet ontworpen om de
remweg van de auto te verkorten. Houd
altijd voldoende afstand tot uw
voorligger, met name in de volgende
gevallen:
• Als wordt gereden op wegen met
grind, zand en dergelijke, of op
besneeuwde wegen
• Als wordt gereden met
sneeuwkettingen
• Als wordt gereden op slechte wegen
• Als wordt gereden over wegen met
diepe gaten of andere grote
oneffenheden
De TRC/VSC werkt mogelijk niet
effectief als
Het insturen van de juiste richting en
het overbrengen van de aandrijfkracht
kunnen op een gladde weg niet onder
alle omstandigheden gerealiseerd
worden, zelfs niet als het
TRC/VSC-systeem in werking is. Rijd
voorzichtig met de auto onder
omstandigheden waarbij de stabiliteit
en de aandrijfkracht verloren kunnen
gaan.
De Active Cornering Assist werkt niet
effectief als
• Vertrouw niet alleen op de Active
Cornering Assist. De Active
Cornering Assist werkt mogelijk niet
effectief bij het accelereren op een
helling of bij het rijden op een glad
wegdek.
• Wanneer de Active Cornering Assist
vaak in werking is getreden, wordt de
werking ervan mogelijk tijdelijk
gestopt om een goede werking van
de remmen, TRC en VSC te
garanderen.
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
278

7.1 Belangrijke informatie.........366
7.1.1 Alarmknipperlichten........366
7.1.2 Als uw auto in geval van nood tot
stilstand moet worden gebracht . .366
7.1.3 Als de auto onder water staat of
het water op de weg stijgt.....367
7.2 Stappen die genomen moeten worden
in noodgevallen.............367
7.2.1 Als uw auto moet worden gesleept .367
7.2.2 Als u denkt dat er iets mis is....371
7.2.3 Als een waarschuwingslampje gaat
branden of een
waarschuwingszoemer klinkt . . .372
7.2.4 Als er een waarschuwingsmelding
wordt weergegeven........380
7.2.5 Als uw auto een lekke band heeft
(auto's met een
bandenreparatieset)........386
7.2.6 Als uw auto een lekke band heeft
(auto's met een reservewiel)....396
7.2.7 Als het hybridesysteem niet kan
worden gestart..........406
7.2.8Alsuuwsleutelsverliest......407
7.2.9 Als de elektronische sleutel
niet goed werkt..........407
7.2.10 Als de 12V-accu is ontladen . . .409
7.2.11 Als uw auto oververhit raakt . . .414
7.2.12 Als de auto vast komt te zitten . .418
Bij problemen7
365

7.1 Belangrijke informatie
7.1.1 Alarmknipperlichten
De alarmknipperlichten worden gebruikt
om andere bestuurders te waarschuwen
wanneer de auto tot stilstand moet
worden gebracht, bijvoorbeeld bij pech.
Bedieningsinstructies
Druk op de schakelaar.
Alle richtingaanwijzers gaan knipperen.
Druk nogmaals op de schakelaar om ze
weer uit te schakelen.
Alarmknipperlichten
• Als de alarmknipperlichten gedurende
langere tijd worden gebruikt terwijl
het hybridesysteem niet in werking is
(terwijl het controlelampje READY
niet brandt) kan de 12V-accu
ontladen raken.
• Als een van de airbags wordt
geactiveerd of bij een harde aanrijding
van achteren worden de
alarmknipperlichten automatisch
ingeschakeld. De alarmknipperlichten
worden na ongeveer 20 minuten
automatisch uitgeschakeld. Druk
tweemaal op de schakelaar om de
alarmknipperlichten handmatig uit te
schakelen. (De alarmknipperlichten
worden mogelijk niet automatisch
ingeschakeld, afhankelijk van de
kracht en de omstandigheden van de
aanrijding.)
7.1.2 Als uw auto in geval van
nood tot stilstand moet worden
gebracht
Breng de auto alleen in noodgevallen,
bijvoorbeeld wanneer de auto niet op de
normale manier stilgezet kan worden, als
volgt tot stilstand:
De auto tot stilstand brengen
1. Trap het rempedaal met beide voeten
stevig in.
Rem niet “pompend”; hierdoor is meer
kracht nodig om de auto tot stilstand te
brengen.
2. Zet de selectiehendel in stand N.
Als de selectiehendel in stand N staat
3. Zet na het afremmen de auto stil op
een veilige plaats langs de weg.
4. Schakel het hybridesysteem uit.
Als de selectiehendel niet in stand N kan
worden gezet
3. Blijf het rempedaal met beide voeten
intrappen om de rijsnelheid van de auto
zo veel mogelijk af te remmen.
4. Om het hybridesysteem uit te
schakelen, houdt u de startknop langer
dan 2 seconden ingedrukt of drukt u deze
driemaal of vaker kort na elkaar in.
5. Breng de auto op een veilige plaats
langs de weg tot stilstand.
7.1 Belangrijke informatie
366