140
Rijden
Bij gebruik van niet door PEUGEOT
goedgekeurde matten kunnen de bediening
van de pedalen en de werking van de
snelheidsregelaar/-begrenzer worden gehinderd.
De door PEUGEOT goedgekeurde matten zijn
voorzien van twee bevestigingen onder de stoel.
Starten / afzetten van de
elektromotor
Starten
De keuzehendel moet in stand P staan.
► Wanneer u een gewone sleutel of
afstandsbediening gebruikt, trap het rempedaal in
en draai de sleutel in stand 3 totdat de motor start,
zonder het gaspedaal in te trappen. Zodra de motor
start, laat u de sleutel los, zodat deze teruggaat naar
stand 2.
► Wanneer u Sleutelloos instap- en startsysteem
gebruikt, trap dan het rempedaal in en druk kort op
de knop "START/STOP".
► Houd het rempedaal ingetrapt totdat het
controlelampje READY gaat branden en u een
geluidssignaal hoort, om aan te geven dat u met de
auto kunt gaan rijden.
► Houd het rempedaal ingetrapt en selecteer stand
D of R .
► Laat het rempedaal los en geef gas.
Bij het starten gaan de lampjes van het
instrumentenpaneel branden en slaat de naald van
de vermogensmeter één keer volledig uit. Deze gaat
vervolgens naar de neutraalstand. De stuurkolom
Als de afstandsbediening zich buiten het
detectiegebied bevindt, wordt er een melding
weergegeven.
Als u dan de motor wilt starten, moet u ervoor
zorgen dat de afstandsbediening zich binnen het
gebied bevindt.
Als er niet aan alle voorwaarden voor het starten wordt voldaan, wordt er een melding
op het instrumentenpaneel weergegeven. In
sommige gevallen moet het stuurwiel heen en
weer worden bewogen terwijl de toets "START/
STOP" wordt ingedrukt om het stuurslot te
ontgrendelen. Er wordt een melding
weergegeven.
Uitschakelen
Met de conventionele sleutel/Met de
sleutel met afstandsbediening
► Zet de auto stil.
► Draai de sleutel volledig naar stand 1 (Stop) en
verwijder deze vervolgens uit het contact.
►
Draai om het stuurslot te vergrendelen aan het
stuurwiel tot het blokkeert.
Zet de voorwielen in de rechtuitstand alvorens de motor af te zetten. Dit
vergemakkelijkt het ontgrendelen van het
stuurslot.
► Controleer of de parkeerrem goed is
aangetrokken, met name als de auto op een helling
staat.
Zet nooit het contact af voordat de auto volledig tot stilstand is gekomen. Als de
motor wordt afgezet, worden ook de
rembekrachtiging en de stuurbekrachtiging
uitgeschakeld: u zou dan de controle over de
auto kunnen verliezen.
Verlaat om veiligheidsredenen nooit de auto, zelfs niet voor een korte tijd, zonder de
afstandsbediening mee te nemen.
Hang geen zware voorwerpen aan de sleutel of de afstandsbediening: dit kan
namelijk storingen met het contactslot
veroorzaken.
Eco-mode
Nadat de motor is gestopt (stand 1. Stop), kunt
u gedurende een maximale duur van in totaal
ongeveer 30 minuten functies zoals het audio- en
telematicasysteem, de interieurverlichting en het
dimlicht nog blijven gebruiken.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie over de eco-mode.
Sleutel vergeten
Als de sleutel nog in het contactslot zit en in de stand 1 (Stop) staat, wordt bij het
openen van het bestuurdersportier een
waarschuwingsmelding weergegeven in
combinatie met een geluidssignaal.
Als de sleutel onbedoeld in de stand 2 (Contact)
van het contactslot blijft staan, zal het contact na
een uur automatisch worden afgezet.
Draai de sleutel in de stand 1 (Stop) en
vervolgens opnieuw in de stand 2 (Contact) om
het contact weer aan te zetten.
Met Sleutelloos instap- en startsysteem
► Zet de auto stil.
► Druk op de toets " START/STOP" terwijl de
afstandsbediening zich in het detectiegebied
bevindt.
De motor wordt afgezet en het stuurslot wordt
vergrendeld.
Als de auto niet stilstaat, wordt de motor niet afgezet.
Om te voorkomen dat de pedalen blijven hangen:
–
gebruik uitsluitend matten die op de
bevestigingen van de auto passen; het gebruik
van deze bevestigingen is verplicht,
–
leg nooit meerdere matten boven op elkaar
.
152
Rijden
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
rijadviezen, met name over het rijden op
overstroomde wegen.
Werking
Belangrijkste voorwaarden voor gebruik
– Het bestuurdersportier moet zijn gesloten.
– Het portier moet zijn gesloten.
– De veiligheidsgordel van de bestuurder moet zijn
vastgemaakt.
– Het laadniveau van de accu moet voldoende zijn.
– De temperatuur van de motor moet binnen het
nominale werkingsbereik liggen.
– De buitentemperatuur moet tussen 0 °C en 35 °C
liggen.
De motor in stand-by (STOP-stand)
zetten
De motor wordt automatisch in de stand-bystand
gezet als de bestuurder aangeeft te willen stoppen:
Bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak: als u bij een snelheid lager dan
20 km/h of bij stilstaande auto (afhankelijk van de
motor) de versnellingshendel in de neutraalstand zet
en het koppelingspedaal loslaat.
Bij een auto met een automatische transmissie:
wanneer het rempedaal wordt ingetrapt of wanneer
stand N wordt geselecteerd, terwijl de auto stilstaat.
Tijdteller
Een tijdteller houdt bij hoe lang de stand-bystand
tijdens de rit is gebruikt. Elke keer wanneer u het
► Druk op de schakelaar om de standen op het
instrumentenpaneel weer te geven en, afhankelijk
van de uitvoering, op het scherm bij uitvoeringen
met de 3D Connect-navigatie.
Bij het starten van de auto kan er geen stand
worden geselecteerd zolang het controlelampje
READY brandt.
Wanneer de melding verdwijnt, is de geselecteerde
stand geactiveerd en wordt deze op het
instrumentenpaneel weergegeven (behalve bij de
stand Normaal).
Elke keer dat het contact wordt aangezet, wordt
standaard de stand Normaal geselecteerd.
Normaal
Deze stand optimaliseert de actieradius en
rijprestaties.
Voor maximaal koppel en vermogen moet u het
gaspedaal volledig intrappen.
Eco
Het energieverbruik wordt geoptimaliseerd door het
vermogen van de verwarming en airconditioning
(zonder ze uit te schakelen) te verlagen en het
motorkoppel en -vermogen te beperken.
Power
Geeft vergelijkbare rijprestaties bij maximale
belasting (maximaal voertuiggewicht) als wanneer
de stand Normaal is ingeschakeld en de auto
onbelast is.
Stop & Start
De Stop & Start-functie zet de motor tijdelijk
af (STOP-stand) als u stopt (bij rood licht,
opstoppingen enzovoort). De motor wordt
automatisch opnieuw gestart (START-stand) als u
weer weg wilt rijden.
De functie is perfect afgestemd op gebruik in de stad
en zorgt voor een lager brandstofverbruik, minder
uitstoot van schadelijke stoffen en een aangename
rust in het interieur tijdens het wachten.
De functie heeft geen invloed op de werking van
belangrijke functies van de auto, zoals met name het
remsysteem.
Uitschakelen/weer inschakelen
Met audiosysteem
► U kunt het systeem met deze toets uit- of
inschakelen.
Het controlelampje brandt als het systeem is
uitgeschakeld.
Met touchscreen
De instellingen kunnen via het configuratiemenu van de auto worden
gewijzigd.
Als u het systeem met de motor in de STOP-stand uitschakelt, dan wordt de motor
direct opnieuw gestart.
Het systeem wordt automatisch weer ingeschakeld wanneer de bestuurder de
motor start.
Rijden op een overstroomde weg Schakel het Stop & Start-systeem uit
wanneer u over een overstroomde weg moet
rijden.
168
Rijden
Waarschuwing bij kans op
aanrijding
Deze functie waarschuwt de bestuurder bij een risico
van een aanrijding met de voorligger, of met een
voetganger of fietser.
Activeringsdrempel voor de waarschuwing wijzigen
Deze drempelwaarde voor activering bepaalt de
gevoeligheid waarmee de functie voor het risico van
een aanrijding waarschuwt.
De drempelwaarde wordt in het
configuratiemenu van de auto via het
audiosysteem of touchscreen ingesteld.
► Kies een van de drie mogelijke drempelwaarden:
" Ve r ", "Normaal" of "Dichtb.".
De drempelwaarde die als laatste is geselecteerd,
wordt opgeslagen bij het afzetten van het contact.
Werking
Afhankelijk van de door het systeem gedetecteerde
risico op een aanrijding en de door de
bestuurder geselecteerde activeringsdrempel
voor de waarschuwing, kunnen meerdere
waarschuwingsniveaus worden geactiveerd en op
het instrumentenpaneel worden weergegeven.
Het systeem houdt rekening met de dynamica van
de auto, het verschil in snelheid met uw eigen auto
en het voorwerp waar de auto tegenaan zou kunnen
rijden en de werking van de auto (bijvoorbeeld
werking op de pedalen en het stuurwiel) om de
waarschuwing op het juiste moment te geven.
50 km/h, als beide sensoren de dreiging kunnen
waarnemen.
Het systeem houdt tevens rekening met motorfietsen.
Het kan ook bij dieren reageren. Dieren (vooral
dieren kleiner dan 0,5 m) en voorwerpen op de
weg worden niet altijd gedetecteerd.
Dit systeem heeft drie functies:
–
W
aarschuwing bij kans op aanrijding.
–
Intelligente noodremassistentie (iEBA).
–
Active Safety Brake (automatisch
noodremsysteem).
De auto is voorzien van een camera bovenaan de
voorruit en, afhankelijk van de uitvoering, een radar
in de voorbumper.
Ondanks dit systeem moet de bestuurder altijd blijven opletten.
Dit systeem is ontwikkeld om de bestuurder te
ondersteunen en de veiligheid te verbeteren.
Het is de verantwoordelijkheid van de bestuurder
om de verkeersomstandigheden continu in de
gaten te houden, in overeenstemming met de
geldende rijvoorschriften.
Zodra het systeem een mogelijke aanrijding waarneemt, bereidt het systeem het
remcircuit voor. U kunt hierbij wat geluid horen en
de snelheid van de auto kan iets afnemen.
Werkingsvoorwaarden en
-beperkingen
De auto rijdt voorwaarts zonder aanhanger.
Het remsysteem is in werking.
Veiligheidsgordels bevestigd voor alle passagiers.
Stabiele snelheid op wegen met geen of weinig
bochten.
Dit waarschuwingslampje gaat op het instrumentenpaneel branden zonder
aanvullende melding, om aan te geven dat het
automatische remsysteem niet beschikbaar is.
Dit is normaal en betekent dat er aan een
voorwaarde niet is voldaan en waarvoor u geen
contact hoeft op te nemen met een werkplaats.
In situaties met het contact aan waarbij automatisch
remmen een risico vormt, raden wij aan om het
systeem via het configuratiemenu van de auto uit te
schakelen, bijvoorbeeld:
–
Het slepen van een aanhanger (vooral een
aanhanger zonder eigen remsysteem).
– Bij lange voorwerpen op dakdragers of een
imperiaal.
–
Rijden met sneeuwkettingen.
–
In een autowasstraat.
–
Er wordt onderhoud uitgevoerd (zoals het
verwisselen van een band of werkzaamheden in de
motorruimte).
–
De auto is op een rollenbank in een werkplaats
geplaatst.
–
De auto wordt gesleept.
–
Na vervorming van de voorbumper
.
–
Na een schok op de voorruit ter hoogte van de
detectiecamera.
Wanneer de detectie wordt beperkt of tijdelijk niet beschikbaar is vanwege
omstandigheden, dan wordt er geen indicatie
voor de bestuurder weergegeven (omdat de
bestuurder niets hoeft te doen).
Het kan gevaarlijk zijn om door te rijden als de remlichten niet goed werken.
De bestuurder mag de auto niet te zwaar belasten (binnen de limieten van het
maximaal toegestane voertuiggewicht en
hoogtelimieten voor belasting voor de dakrails).
169
Rijden
6Waarschuwing bij kans op
aanrijding
Deze functie waarschuwt de bestuurder bij een risico
van een aanrijding met de voorligger, of met een
voetganger of fietser.
Activeringsdrempel voor de waarschuwing wijzigen
Deze drempelwaarde voor activering bepaalt de
gevoeligheid waarmee de functie voor het risico van
een aanrijding waarschuwt.
De drempelwaarde wordt in het
configuratiemenu van de auto via het
audiosysteem of touchscreen ingesteld.
►
Kies een van de drie mogelijke drempelwaarden:
" Ve r ", "Normaal" of "Dichtb.".
De drempelwaarde die als laatste is geselecteerd,
wordt opgeslagen bij het afzetten van het contact.
Werking
Afhankelijk van de door het systeem gedetecteerde
risico op een aanrijding en de door de
bestuurder geselecteerde activeringsdrempel
voor de waarschuwing, kunnen meerdere
waarschuwingsniveaus worden geactiveerd en op
het instrumentenpaneel worden weergegeven.
Het systeem houdt rekening met de dynamica van
de auto, het verschil in snelheid met uw eigen auto
en het voorwerp waar de auto tegenaan zou kunnen
rijden en de werking van de auto (bijvoorbeeld
werking op de pedalen en het stuurwiel) om de
waarschuwing op het juiste moment te geven.
(oranje) Niveau 1: waarschuwing door middel van
alleen visuele signalen die aangeeft dat de afstand
tot de voorligger zeer klein is.
De melding "Voertuig dichtbij" wordt weergegeven.
(rood) Niveau 2: waarschuwing door middel van
visuele signalen en geluidssignalen die aangeeft dat
een aanrijding dreigt.
De melding "Remmen!" wordt weergegeven.
Wanneer een voertuig te snel wordt genaderd, kan er meteen een waarschuwing
van niveau 2 worden gegeven.
Belangrijk: de waarschuwing van niveau
1 is afhankelijk van de geselecteerde
activeringsdrempel. Deze reageert alleen op
bewegende voertuigen. De functie wordt bij
lagere snelheden automatisch uitgeschakeld.
Het kan gebeuren dat waarschuwingen voor aanrijdingen niet, te laat of op het verkeerde
moment worden gegeven.
Daarom moet u altijd de controle over de auto
behouden zodat u op elk moment kunt ingrijpen
om een aanrijding te voorkomen.
Intelligente
noodremassistentie (iEBA)
Deze functie zorgt ervoor dat de auto verder
vertraagt als de bestuurder niet hard genoeg remt
om een aanrijding te voorkomen. Dit gebeurt alleen als de bestuurder zelf het
rempedaal intrapt.
Active Safety Brake
Deze functie wordt ook het automatische
noodremsysteem genoemd en grijpt na de
waarschuwing met geluidssignaal in als de
bestuurder het rempedaal niet snel genoeg intrapt.
Het systeem is bedoeld om de snelheid van
de aanrijding te beperken of een aanrijding te
voorkomen wanneer de bestuurder niet ingrijpt.
171
Rijden
6Lane Departure Warning
Raadpleeg voor meer informatie de algemene adviezen over het gebruik van
de rij- en parkeerhulpsystemen.
Dit systeem detecteert, met behulp van een
camera die doorgetrokken of onderbroken strepen
herkent, het onbedoeld overschrijden van een
rijstrookmarkering.
De waarschuwing wordt geactiveerd als bij een
rijsnelheid hoger dan 80
km/h een rijstrookmarkering
op het wegdek dreigt te worden overschreden
zonder dat de richtingaanwijzer is ingeschakeld.
Dit systeem is met name nuttig op snelwegen en
hoofdwegen.
Detectie - waarschuwing
U wordt gewaarschuwd door het knipperen van dit verklikkerlampje op het
instrumentenpaneel in combinatie met een
geluidssignaal.
Als de richtingaanwijzer is ingeschakeld, en tot ongeveer 20 seconden nadat deze is
uitgeschakeld, wordt er geen enkele
waarschuwing gegeven.
Inschakelen/uitschakelen
Met audiosysteem
► U kunt het systeem in- of uitschakelen door op
deze toets te drukken.
Het controlelampje brandt als het systeem is
ingeschakeld.
Met touchscreen
De instellingen kunnen via het configuratiemenu van de auto worden
gewijzigd.
Storing
Afhankelijk van de uitvoering van de auto:Het controlelampje van deze toets knippert.
of
/De toets knippert en er wordt een storing weergegeven.
Neem contact op met een PEUGEOT-dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Er kunnen storingen in de detectie optreden: – Als de rijstrookmarkeringen weggesleten
zijn en er weinig contrast is tussen het wegdek
en de markeringen.
–
Als de voorruit vuil is.
–
Onder bepaalde extreme
weersomstandigheden: mist, zware regenval,
sneeuw, schaduw, fel zonlicht of directe
blootstelling aan de zon (zoals lage zon en
uitrijden van een tunnel).
Systeem voor detecteren
van onoplettendheid
Raadpleeg voor meer informatie de algemene adviezen over het gebruik van
de rij- en parkeerhulpsystemen.
Afhankelijk van de uitvoering omvat de functie alleen
het systeem "Waarschuwing voor bestuurder" of
daarnaast ook het systeem "Waarschuwing voor
bestuurder via camera".
Deze systemen zijn absoluut niet bedoeld om de bestuurder wakker te houden of te
voorkomen dat de bestuurder achter het stuur in
slaap valt.
Het is altijd de verantwoordelijkheid van de
bestuurder om de auto aan de kant te zetten als
hij / zij vermoeid is.
Neem een pauze wanneer u moe bent en in elk
geval elke 2 uur.
174
Rijden
aan welke zijde van de auto het obstakel zich
bevindt.
Grafische weergave
Dit is een aanvulling op het geluidssignaal. Op het
scherm worden balken weergegeven die geleidelijk
naar de auto toe bewegen (groen: obstakels veraf,
geel: obstakels dichtbij en rood: obstakels zeer
dichtbij).
Als de auto het obstakel zeer dicht is genaderd,
verschijnt het symbool "Gevaar" op het scherm.
Parkeerhulp vóór
De parkeerhulp vóór is een aanvulling op de
parkeerhulp achter en wordt geactiveerd zodra er bij
een rijsnelheid van maximaal 10 km/h vóór de auto
een obstakel wordt gedetecteerd.
De werking van de parkeerhulp vóór wordt
onderbroken als de auto langer dan drie
seconden stilstaat terwijl een versnelling vooruit
– bij tegemoetkomende voertuigen,
– bij rijden over bochtige wegen of in zeer scherpe
bochten,
–
bij het inhalen van of ingehaald worden door een
zeer lang voertuig (vrachtwagen, autobus enz.) die
én in de dode hoek achter wordt gedetecteerd én
zich in het gezichtsveld van de bestuurder bevindt,
–
bij snelle inhaalmanoeuvres,
–
bij erg druk verkeer: de voertuigen die voor en
achter worden gedetecteerd, worden aangezien
voor een vrachtwagen of een stilstaand object.
Inschakelen/uitschakelen
Met audiosysteem
► U kunt het systeem in- of uitschakelen door op
deze toets te drukken.
Het controlelampje brandt als het systeem is
ingeschakeld.
Met touchscreen
De instellingen kunnen via het configuratiemenu van de auto worden
gewijzigd.
Het systeem wordt automatisch uitgeschakeld als u een aanhanger trekt met
een door PEUGEOT gehomologeerde trekhaak.
Storing
Afhankelijk van de uitvoering van de auto:
Bij een storing gaan een of meerdere van deze
waarschuwingslampjes knipperen.
of
Het waarschuwingslampje in deze toets knippert en er wordt een melding
weergegeven in combinatie met een geluidssignaal.
Neem contact op met een PEUGEOT-dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Parkeerhulp
Raadpleeg voor meer informatie de
algemene adviezen over het gebruik van
de rij- en parkeerhulpsystemen.
Het systeem detecteert de nabijheid van obstakels
(bijvoorbeeld voetganger, voertuig, boom, hek) met
de hulp van de sensoren in de bumper en geeft
deze aan.
Parkeerhulp achter
► Schakel de achteruitversnelling in om het
systeem te activeren (bevestigd door een
geluidssignaal).
Het systeem wordt uitgeschakeld wanneer uit de
achteruitversnelling wordt geschakeld.
Geluidssignalen
De functie geeft de aanwezigheid van obstakels aan
binnen het detectiegebied van de sensor.
De bestuurder wordt via een onderbroken
geluidssignaal gewaarschuwd bij het naderen van
obstakels. De frequentie van het geluidssignaal
neemt toe naarmate de auto het obstakel nadert.
Zodra de afstand tussen de auto en het obstakel
kleiner dan ongeveer dertig centimeter is, klinkt het
geluidssignaal ononderbroken.
Aan de hand van het geluid dat via de luidspreker
(rechts of links) wordt weergegeven, is te herkennen
192
Praktische informatie
20 seconden weergegeven wanneer het
bestuurdersportier wordt geopend.
Versneld opladen, Mode 3
► Volg de gebruikersinstructies van de snellader
(wallbox).
►
V
erwijder de beschermkap van de laadstekker.
►
Steek de laadstekker in de laadaansluiting.
Het laden is gestart als het controlelampje voor het
laden in de klep groen knippert.
Als dat niet gebeurt, is het laden niet begonnen.
Voer de procedure opnieuw uit en controleer of de
kabel goed is aangesloten.
Het rode controlelampje in de klep gaat branden om
te bevestigen dat de laadstekker is vergrendeld.
Snelladen, Mode 4
► Afhankelijk van de uitvoering verwijdert u het
kapje van het onderste deel van de stekker. ►
V
olg de gebruiksinstructies van de openbare
snellader en sluit de kabel van de openbare
snellader aan op de aansluiting van de auto.
Als het laden start, gaat het groene controlelampje
voor het laden in de klep knipperen.
Als dat niet gebeurt, is het laden niet begonnen.
Voer de procedure opnieuw uit en controleer of de
kabel goed is aangesloten.
Het rode controlelampje in de klep gaat branden om
te bevestigen dat de laadstekker is vergrendeld.
Geprogrammeerd laden
Instellingen
Bij een PEUGEOT-dealer of gekwalificeerde
werkplaats, met
Bluetooth
®-audiosysteem
Standaard is de starttijd voor geprogrammeerd laden
ingesteld op middernacht (tijd van de auto).
U kunt de starttijd voor geprogrammeerd laden
aanpassen.
Ga naar een PEUGEOT-dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Op een smartphone of tablet
U kunt het geprogrammeerd laden ook altijd instellen met de app MYPEUGEOT APP.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over de op afstand te bedienen functies.
In de auto, met 3D Connect-navigatie
► Selecteer de pagina Laden in het menu
Energie van het touchscreen.
►
Stel de begintijd voor het laden in.
►
Druk op
OK.
De instelling wordt in het systeem opgeslagen.
Inschakelen
Geprogrammeerd laden is alleen mogelijk met Mode 2 en 3.
►
Na het instellen van het geprogrammeerd laden
sluit u uw auto aan op de gewenste laadapparatuur.
► Vergrendel de auto.
► Druk binnen een minuut op deze toets in de klep
om het systeem te activeren (bevestigd door een
blauw controlelampje voor het laden).
Loskoppelen
Voordat u de laadstekker loskoppelt van de
laadaansluiting:
►
Als de auto is ontgrendeld, moet u deze
vergrendelen en vervolgens ontgrendelen.
►
Als de auto is vergrendeld, moet u deze
ontgrendelen.
193
Praktische informatie
7Het rode controlelampje in de klep gaat uit om aan
te geven dat de laadstekker is ontgrendeld.
►
In Mode 2 en 3 moet u de laadstekker binnen
30
seconden verwijderen.
Het controlelampje voor het laden gaat wit branden.
Druk met de selectieve ontgrendeling van de portieren geactiveerd twee keer op de
ontgrendelknop om de laadstekker los te
koppelen.
Wanneer het laden is voltooid, gaat het groene controlelampje voor het laden in de
klep na ongeveer 2 minuten uit.
Opladen via een normaal stopcontact, Mode 2
Als het laden is beëindigd, gaan het groene
controlelampje CHARGE op de regeleenheid en
het groene controlelampje voor het laden in de klep
permanent branden.
►
Plaats de beschermkap terug op de laadstekker
en sluit de laadklep.
►
Haal de laadkabel aan de zijde van de
regeleenheid uit het stopcontact.
Versneld opladen, Mode 3
Als het laden is voltooid, wordt dit aangegeven
door de laadregeleenheid en door het permanent
branden van het groene controlelampje in de klep.
►
Hang de laadstekker aan de wallbox en sluit de
laadklep.
Snelladen, Mode 4
Als het laden is voltooid, wordt dit aangegeven door
de lader en door het permanent branden van het
groene controlelampje in de klep.
► U kunt het laden ook onderbreken door
op deze toets in de klep te drukken (alleen bij
Mode 4).
►
Hang de laadstekker aan de lader
.
►
Afhankelijk van de uitvoering moet u de
beschermkap terug op het onderste gedeelte
plaatsen en de laadklep sluiten.
Wanneer de laadstekker wordt losgekoppeld, verschijnt er een melding op
het instrumentenpaneel dat het laden is voltooid,
ook al was de laadstekker losgekoppeld voordat
de auto volledig is opgeladen.
Eco-mode
Dit systeem regelt de maximale gebruiksduur
van bepaalde functies bij afgezet contact om te
voorkomen dat de accu ontladen raakt.
Nadat de motor is afgezet, kunt u een
aantal elektrische functies zoals het audio-
en telematicasysteem, het dimlicht en de
interieurverlichting in totaal nog maximaal ongeveer
30 minuten gebruiken.
Activering van de modus
Er wordt een melding weergegeven als de eco-
mode wordt geactiveerd: de actieve functies worden
in stand-by gezet.
Als u op dat moment aan het telefoneren bent, kunt u het gesprek nog ongeveer 10
minuten via het handsfree systeem van het
audiosysteem voortzetten.
Afsluiten van de eco-mode
De door de eco-mode uitgeschakelde functies
worden automatisch weer ingeschakeld als de motor
wordt gestart.
Als u de functies direct weer wilt gebruiken, start dan
de motor en laat deze draaien:
–
Minder dan 10 minuten om de functies ongeveer 5
minuten te kunnen gebruiken.
–
Meer dan 10 minuten om de functies ongeveer 30
minuten te kunnen gebruiken.
Laat de motor de aangegeven tijd draaien om
er zeker van te zijn dat de accu voldoende is
opgeladen.
Vermijd het herhaaldelijk of continu starten van de
motor om de accu bij te laden.
Als de accu leeg is, kan de motor niet gestart worden.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de 12V-accu.