41
Toegang
2op het scherm. Pas als de auto stilstaat, wordt
de deur ontgrendeld en kan hij weer worden
bediend.
Controleer of het gebied op de vloer bij de deuropening vrij is van voorwerpen die het
openen of sluiten van de schuifdeur in de weg
kunnen staan.
Ga om veiligheidsredenen en om storingen
te voorkomen niet rijden met geopende
schuifdeuren.
Bij een aanrijding wordt de elektrische bediening uitgeschakeld. Handmatig
openen en sluiten blijft mogelijk.
Wanneer de motor wordt gestart, worden de deuren gestopt. Ze gaan weer verder
wanneer de motor draait.
Afhankelijk van de motoruitvoering: als u, terwijl de stopstand van het
Stop & Start-systeem is geactiveerd, de gesloten
deur wilt openen, gaat de deur een klein stukje
open waarna hij tot stilstand komt. In de modus
Start blijft de deur bewegen als de motor opnieuw
wordt gestart.
Als u de schuifdeur open wilt houden, moet hij volledig worden geopend, zodat hij wordt
geblokkeerd door het blokkeersysteem (aan de
onderzijde van de deur).
Deuren en ruimte voor de
deuren
Een geopende deur steekt uit. Zorg dat er voldoende
ruimte is wanneer u bijvoorbeeld naast muren,
straatlantaarns of hoge stoepen parkeert.
De achterzijde van een geopende schuifdeur zal nooit voorbij de achterbumper
van de auto komen.
Beveiliging / Detectie
van obstakels elektrisch
bedienbare schuifdeur(en)
Het obstakeldetectiesysteem wordt geactiveerd op
het moment dat de schuifdeur tijdens het bewegen
tegen een obstakel met een bepaalde weerstand
komt. Als er een obstakel wordt gedetecteerd:
–
bij het sluiten van de schuifdeur
, stopt de
schuifdeur met bewegen en wordt deze vervolgens
volledig geopend.
–
bij het openen van de schuifdeur
, stopt de
schuifdeur met bewegen en wordt deze vervolgens
gesloten.
–
twee keer achter elkaar tijdens de beweging van
de deur, wordt de deur niet meer elektrisch gesloten
(resetten).
Op een steile helling: een veiligheidssysteem
vertraagt het opengaan van de deur.
Wacht in elk geval enkele seconden voordat u de
deur bedient (sluiten of openen).
Sluit de deur handmatig om veiligheidsredenen.
Vervolgens moet u de deur resetten.
42
Toegang
Resetten elektrisch
bedienbare schuifdeur(en)
Als de elektrische bediening niet meer werkt:
► Sluit handmatig de schuifdeur(en) tot deze
volledig is/zijn gesloten.
►
Open
elektrisch de schuifdeur(en) tot deze
volledig is/zijn geopend.
►
Sluit de schuifdeur(en)
elektrisch.
Na het uitvoeren van deze procedure kunnen de
schuifdeuren weer elektrisch worden bediend.
Neem contact op met een PEUGEOT-dealer of een
gekwalificeerde werkplaats als het probleem niet is
verholpen.
Op een steile helling
De schuifdeuren kunnen alleen elektrisch worden
bediend op hellingen van maximaal 20%.
Als de auto met de voorzijde naar boven op een
helling staat, is voorzichtigheid geboden bij het
bedienen van de schuifdeuren. De helling kan
een versnelde beweging van de schuifdeuren
veroorzaken.
Als de auto op een steile helling staat, begeleid de
schuifdeur dan bij het sluiten met de hand.
Als de auto met de achterzijde naar boven op een
helling staat, kan het zijn dat de schuifdeur niet in
de geopende stand blijft staan, schoksgewijs weer
sluit en daardoor letsel veroorzaakt.
Op een steile helling kan de schuifdeur zich door zijn eigen gewicht plotseling in
beweging zetten.
De beweging van de schuifdeur kan niet worden
gestopt door de schakelaar te bedienen vanwege
de tijd die nodig is om het bedieningssignaal te
verwerken.
Het obstakeldetectiesysteem heeft
onvoldoende tijd om te kunnen reageren.
Zorg ervoor dat de schuifdeur op een steile
helling niet onbewaakt geopend blijft. Wanneer
dit veiligheidsvoorschrift niet in acht wordt
genomen, kan er schade aan voorwerpen en
letsel bij personen ontstaan wanneer deze tijdens
het bewegen van de deur bekneld raken.
Handsfree-functie
schuifdeur(en)
Openen / sluiten
Met een voetbeweging en de afstandsbediening
op zak in detectiegebied A wordt het systeem
ontgrendeld en de schuifdeur geopend of gesloten
en vergrendeld.
De afstandsbediening moet zich aan de achterkant
van de auto bevinden, op een afstand van meer dan
ca. 30
cm en minder dan ca. 2 m.
Het automatisch vergrendelen na het sluiten van de schuifdeur kan worden
geprogrammeerd in het configuratiemenu van de
auto.
Zorg dat u stabiel en op de juiste positie ten opzichte van de auto staat alvorens de
voetbeweging te maken, om te voorkomen dat u
48
Toegang
De elektrische ruitbediening blijft ongeveer 45 seconden nadat het contact is afgezet
actief als de voorportieren niet open zijn.
Daarna wordt de bediening uitgeschakeld. Zet
het contact aan om deze weer te activeren.
Antiklemvoorziening
Als de ruit sluit en tegen een obstakel stuit, stopt de
ruit en gaat deze direct gedeeltelijk weer open.
Als de ruit niet wil sluiten, druk dan op de schakelaar
tot de ruit volledig wordt geopend. Trek vervolgens
binnen 4 seconden de schakelaar omhoog tot de ruit
wordt gesloten.
Tijdens deze handelingen is de antiklemvoorziening
uitgeschakeld.
Resetten van de ruitbediening
Wanneer de accu opnieuw is aangesloten of
wanneer de ruit een abnormale beweging maakt,
moet de beveiliging tegen beknellen gereset.
De beveiliging tegen beknellen wordt tijdens de
volgende handelingen uitgeschakeld.
Doe het volgende voor elke ruit:
►
Open de ruit volledig en sluit de ruit.
Telkens
als de schakelaar omhoog wordt gedrukt, sluit de
ruit enkele centimeters. Laat de schakelaar los en
trek deze opnieuw omhoog totdat de ruit volledig is
gesloten.
►
Blijf nog minimaal één seconde aan de
schakelaar trekken nadat de ruit is gesloten.
Wanneer er tijdens het bedienen van de ruit iets tussen de elektrische ruit en de
sponning bekneld raakt, moet de ruit weer
worden geopend. Druk hiervoor op de
betreffende schakelaar.
Wanneer de bestuurder de elektrische
ruitbediening van het voorportier aan
passagierszijde bedient, moet hij/zij controleren
of de ruit zonder problemen kan worden
gesloten.
Let bij het bedienen van de ruiten vooral goed op
kinderen.
Steek uw hoofd of armen bij geopende ruiten
niet naar buiten wanneer de auto rijdt – kans op
ernstig letsel!
154
Rijden
► Als u een compressor hebt (bijvoorbeeld die van
de bandenreparatieset), controleer dan de spanning
van de vier banden als deze zijn afgekoeld.
► Rijd voorzichtig met lage snelheid verder als het
niet mogelijk is om deze controle onmiddellijk uit te
voeren.
► Gebruik bij een lekke band de
bandenreparatieset of het reservewiel (afhankelijk
van de uitvoering).
Wanneer er te langzaam wordt gereden, dan werkt het controlesysteem mogelijk niet
optimaal.
De waarschuwing wordt niet meteen geactiveerd
wanneer de bandenspanning plotseling
daalt of bij een klapband. Het kan namelijk
enkele minuten duren om de waarden van de
snelheidssensoren van de wielen te analyseren.
De waarschuwing kan vertraagd worden
weergegeven bij snelheden lager dan 40 km/h of
bij een sportieve rijstijl.
De waarschuwing blijft actief tot het systeem wordt gereset.
Resetten
Elke keer als u een of meerdere banden op
spanning hebt gebracht en na het verwisselen
van een of meerdere wielen, moet u het systeem
resetten.
Controleer voordat u het systeem gaat resetten of de spanning van de vier banden
Het waarschuwingslampje in deze toets knippert en er wordt een melding
weergegeven in combinatie met een geluidssignaal.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.
De auto slaat af in de STOP-stand.
Alle waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel gaan branden bij een storing.
Afhankelijk van de uitvoering kan er ook een
waarschuwingsmelding worden weergegeven,
waarbij u wordt verzocht om de keuzeschakelaar in
stand N te zetten en het rempedaal in te trappen.
►
Zet het contact af en start vervolgens de motor
met de sleutel of de toets START/STOP.
12V-accu Auto's met het Stop & Start-systeem zijn
voorzien van een speciale 12V-accu.
Laat alle werkzaamheden alleen door een
PEUGEOT-dealer of een gekwalificeerde
werkplaats uitvoeren
Bandenspannings-
controlesysteem
Dit systeem waarschuwt de bestuurder wanneer een
of meerdere banden spanning verliezen.
Het systeem waarschuwt alleen wanneer de auto
rijdt, niet wanneer deze stilstaat.
Het vergelijkt de signalen van de snelheidssensoren
van de wielen met de referentiewaarden die elke
keer nadat de banden op spanning zijn gebracht
of na het verwisselen van een wiel moeten
worden gereset.
Het houdt rekening met de laatste waarde die tijdens
het verzoek tot resetten zijn opgeslagen. Het is
daarom van groot belang dat de bandenspanning
tijdens het resetten juist is. De bestuurder is hiervoor
verantwoordelijk.
Het bandenspanningscontrolesysteem is een hulpmiddel en vervangt de
waakzaamheid van de bestuurder niet.
Ondanks dit systeem moet u de bandenspanning
regelmatig controleren (ook die van het
reservewiel). Doe dit vooral voordat u een lange
rit gaat maken.
Rijden met een te lage bandenspanning, vooral
onder zware omstandigheden (zware belading,
hoge snelheden, een lange rit):
–
heeft een negatief effect op de wegligging,
–
verlengt de remweg,
–
veroorzaakt vroegtijdige slijtage van de
banden,
–
verhoogt het energieverbruik.
De voorgeschreven bandenspanning voor de auto vindt u op de sticker met de
bandenspanningswaarden.
Zie het betreffende deel voor meer informatie
over de identificatie van de auto.
Bandenspanning controleren De bandenspanning moet maandelijks
worden gecontroleerd als de banden "koud" zijn
(de auto staat langer dan een uur stil of er is
minder dan 10 km met een gematigde snelheid
gereden).
Onder andere omstandigheden moet de
bandenspanning ten opzichte van de spanning
op de sticker met 0,3 bar worden verhoogd.
Sneeuwkettingen Het systeem hoeft niet te worden gereset
als er sneeuwkettingen worden gemonteerd of
verwijderd.
Reservewiel Het stalen reservewiel is niet voorzien van
een bandenspanningssensor.
Waarschuwing te lage
bandenspanning
U krijgt deze waarschuwing als dit waarschuwingslampje blijft branden in
combinatie met een geluidssignaal en, afhankelijk
van de uitvoering, een melding.
►
V
erminder onmiddellijk uw snelheid en vermijd
plotselinge stuurbewegingen en krachtig remmen.
►
Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige
plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd aan de band te zien.
Beperk u daarom niet alleen tot een visuele
controle.
155
Rijden
6► Als u een compressor hebt (bijvoorbeeld die van
de bandenreparatieset), controleer dan de spanning
van de vier banden als deze zijn afgekoeld.
►
Rijd voorzichtig met lage snelheid verder als het
niet mogelijk is om deze controle onmiddellijk uit te
voeren.
►
Gebruik bij een lekke band de
bandenreparatieset of het reservewiel (afhankelijk
van de uitvoering).
Wanneer er te langzaam wordt gereden, dan werkt het controlesysteem mogelijk niet
optimaal.
De waarschuwing wordt niet meteen geactiveerd
wanneer de bandenspanning plotseling
daalt of bij een klapband. Het kan namelijk
enkele minuten duren om de waarden van de
snelheidssensoren van de wielen te analyseren.
De waarschuwing kan vertraagd worden
weergegeven bij snelheden lager dan 40
km/h of
bij een sportieve rijstijl.
De waarschuwing blijft actief tot het systeem wordt gereset.
Resetten
Elke keer als u een of meerdere banden op
spanning hebt gebracht en na het verwisselen
van een of meerdere wielen, moet u het systeem
resetten.
Controleer voordat u het systeem gaat resetten of de spanning van de vier banden
overeenkomstig de gebruiksomstandigheden van
de auto en de waarden op de sticker met de
bandenspanningen is.
Controleer de bandenspanning van de vier
banden voordat u de resetprocedure uitvoert.
Het systeem geeft geen advies als de
bandenspanning bij het resetten onjuist is.
Met toets op het dashboard
► Druk terwijl de auto stilstaat 3 tot 10 seconden
op deze toets en laat de toets vervolgens los. Het
resetten wordt bevestigd door een geluidssignaal.
Zonder toets op het dashboard
Terwijl de auto stilstaat, kan het systeem worden gereset via het
configuratiemenu van de auto.
Storing
Bij een storing gaan deze waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel branden.
De bandenspanning wordt dan niet meer
gecontroleerd.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.
Rij- en
parkeerhulpsystemen -
Algemene adviezen
Ondanks de aanwezigheid van rij- en parkeerhulpsystemen moet de bestuurder
altijd alert blijven.
De bestuurder moet zich altijd aan de
verkeersregels houden, moet onder alle
omstandigheden de auto in zijn macht
hebben en moet te allen tijde in staat zijn
om de controle weer over te nemen. De
bestuurder moet de snelheid aanpassen aan de
weersomstandigheden, het verkeer en de staat
van de weg.
Het is de verantwoordelijkheid van de
bestuurder om het verkeer en de afstand en
de relatieve snelheid van andere voertuigen
in de gaten te houden en om te anticiperen op
handelingen van andere weggebruikers voordat
de richtingaanwijzer wordt gebruikt en er van
rijstrook wordt gewisseld.
Deze systemen maken het niet mogelijk dat
natuurkundige wetten worden overschreden.
Rijhulpsystemen De bestuurder moet beide handen op
het stuurwiel houden, altijd de binnen- en
172
Rijden
Het systeem omvat sensoren op de zijkanten van
de bumpers en waarschuwt de bestuurder voor
de mogelijk gevaarlijke aanwezigheid van andere
voertuigen (auto's, vrachtwagens, motoren) in
de dode hoeken van de auto (gebieden die de
bestuurder niet kan zien).
In de buitenspiegel aan de zijde waar dat voertuig
zich bevindt, brandt dan een waarschuwingslampje:
– permanent, wanneer u wordt ingehaald.
– knipperend, na ongeveer één seconde, wanneer
u langzaam een ander voertuig inhaalt en wanneer
de richtingaanwijzer wordt gebruikt.
Werking
Sensoren in de voor- en achterbumper bewaken de
dode hoeken.
Inschakelen / uitschakelen
Deze functie kan worden ingesteld via het configuratiemenu van de auto.
De functie wordt standaard ingeschakeld als het
contact wordt aangezet.
Waarschuwing voor
bestuurder
Het systeem geeft een waarschuwing zodra het detecteert dat de bestuurder langer dan
twee uur heeft gereden met een snelheid van meer
dan 70
km/h zonder dat hij / zij een pauze heeft
genomen.
Deze waarschuwing bestaat uit een melding die de
bestuurder adviseert een pauze te nemen en een
geluidssignaal.
Als de bestuurder dit advies niet opvolgt, wordt de
waarschuwing elk uur herhaald tot de auto wordt
stilgezet.
Het systeem wordt gereset als aan een van de
volgende voorwaarden is voldaan:
–
De auto staat langer dan 15 minuten stil met
draaiende motor.
–
Het contact is enkele minuten afgezet geweest.
–
De veiligheidsgordel van de bestuurder is
losgemaakt en het portier is geopend.
Zodra de snelheid lager is dan 70 km/h,
gaat het systeem over in de wachtstand.
De rijtijd wordt weer geteld als de snelheid hoger
dan 70
km/h is.
Waarschuwing voor
bestuurder via camera
Afhankelijk van de uitvoering kan het Waarschuwing
voor bestuurder-systeem gecombineerd worden
met het Waarschuwing voor bestuurder via
camera-systeem.
Het systeem beoordeelt de waakzaamheid,
moeheid en mate van afleiding van de
bestuurder door afwijkingen in de koers van de auto
ten opzichte van de rijstrookmarkeringen te
detecteren.
Hiervoor gebruikt het systeem een camera die
boven aan de voorruit is geplaatst.
Dit systeem is vooral geschikt voor auto(snel)wegen
(snelheden hoger dan 70
km/h).
De bestuurder wordt eerst gewaarschuwd door
de melding "Let op!" in combinatie met een
geluidssignaal.
Als het systeem drie waarschuwingen van het
eerste niveau heeft gegeven, geeft het systeem een
nieuwe waarschuwing met de melding "Doorrijden
gevaarlijk: las een rustpauze in!", en wordt het
geluidssignaal luider.
Onder bepaalde omstandigheden (slecht wegdek of harde windstoten) kan het
systeem waarschuwingen geven zonder dat er
sprake is van vermoeidheid bij de bestuurder.
Het systeem werkt in de volgende situaties mogelijk minder goed of helemaal niet:
–
rijstrookmarkeringen afwezig, versleten, niet
zichtbaar (bijvoorbeeld door sneeuw of modder of
dode bladeren) of meerdere rijstrookmarkeringen
(weggedeelte met werkzaamheden).
–
geringe afstand tot de voorligger (geen
detectie van wegmarkeringen).
–
smalle, bochtige wegen.
Dodehoekbewaking
Raadpleeg voor meer informatie de algemene adviezen over het gebruik van
de rij- en parkeerhulpsystemen.
188
Praktische informatie
POWERCHARGE FAULT PictogramBeschrijving
Niet aangesloten op de voedingsbron of het stroomnet
levert geen stroom.
(groen)
(groen)
(rood)
De regeleenheid voert momenteel een zelftest uit.
(groen)
Alleen aangesloten op het stroomnet of op het
stroomnet en de elektrische auto (EV), maar er wordt
niet opgeladen.
(groen)
(groen)
Aangesloten op de voedingsbron en op de elektrische
auto (EV)
De elektrische auto wordt opgeladen of is bezig met
de voorverwarming/-koeling van het interieur.
(groen)
(groen)
Aangesloten op de voedingsbron en op de elektrische
auto (EV)
De elektrische auto wacht op opladen of de elektrische
auto is opgeladen.
(rood)
Storing in de regeleenheid. Laden niet toegestaan.
Als het storingslampje weer gaat branden na een
handmatige reset, dan moet de regeleenheid worden
gecontroleerd door een PEUGEOT-dealer voordat de
auto weer wordt opgeladen.
(groen)
(groen)
(rood)
De regeleenheid staat in de diagnosestand.
189
Praktische informatie
7Procedure voor handmatige reset
De regeleenheid kan worden gereset door de laadstekker en de stekker in \
het stopcontact tegelijkertijd los te koppelen.
Sluit daarna eerst het stopcontact weer aan. Zie de handleiding voor mee\
r informatie.
Versneld opladen, Mode 3
Snellader (afhankelijk van de uitvoering)(versneld opladen - éénfase- of driefasen- wisselstroom (AC))
Met mode 3 en een snellader: maximale laadstroom 32 A.
Met mode 3 en een snellader (Wallbox): maximale laadstroom 32 A.
Laadkabel, Mode 3 (AC)
Identificatielabels (C ) op de laadaansluiting (zijde
auto) en op de stekker (zijde lader).
Snellader Demonteer of wijzig de lader niet;
elektrocutie- en/of brandgevaar!
Zie de gebruikershandleiding van de fabrikant
van de lader voor de bedieningsinstructies.
Snelladen, Mode 4
Openbare snellader
(snelladen - gelijkstroom (DC))
Laadkabel, Mode 4 (DC)
(geïntegreerd in de openbare snellader)
Identificatielabel (K ) op de laadaansluiting (zijde
auto).
Gebruik alleen openbare snelladers waarvan de kabel maximaal 30 meter lang is.