72
Verlichting en zicht
De ruitensproeiers voor de voorruit zijn in de punt van elke ruitenwisserarm geïntegreerd.
Er bevindt zich een extra spuitmond onder
het middelste punt van de arm aan de
bestuurderszijde.
De ruitensproeiervloeistof wordt over de gehele
lengte van het ruitenwisserblad op de voorruit
gesproeid. Dit verbetert het zicht en zorgt dat er
minder ruitensproeiervloeistof wordt gebruikt.
Bij een automatische airconditioning zorgt elke beweging van de
ruitensproeierbediening dat de luchtinlaat tijdelijk
wordt gesloten om te voorkomen dat er geurtjes
in het interieur komen.
Bedien de ruitensproeiers niet zolang het reservoir van de ruitensproeiervloeistof leeg
is; kans op beschadiging van de
ruitenwisserbladen.
Bedien de ruitensproeiers alleen als er geen
risico is van bevriezing van de vloeistof op de
voorruit; hierdoor zou het zicht namelijk kunnen
afnemen. Gebruik tijdens de winter producten die
geschikt zijn voor zeer lage temperaturen.
Vul nooit bij met water.
Er is een extra sproeier boven de kentekenplaat
geplaatst om de achteruitrijcamera te reinigen
(afhankelijk van de uitvoering).
►
De achteruitrijcamera wordt gereinigd als de
ruitensproeier van de voorruitensproeier wordt
ingeschakeld.
Intervalstand ruitenwissers
voorruit
In de intervalstand kan de bestuurder
wisserfrequentie aanpassen door de ring in een van
de 5 beschikbare standen te zetten.
De eerste (bovenste) stand is het langste interval
tussen 2 wisserbewegingen, voor gebruik bij lichte
regen.
De laatste (onderste) stand is het kortste interval
tussen 2 wisserbewegingen, voor gebruik bij zware
regen.
Wanneer de ring van een hogere stand naar
een lagere stand wordt gedraaid, bewegen de
ruitenwissers ter bevestiging.
Als het contact langer dan 1 minuut is afgezet met de ruitenwisserschakelaar in
stand INT, 1 of 2 , en het contact weer wordt
aangezet:
–
het systeem werkt zodra de rijsnelheid hoger
dan 10 km/h wordt en de buitentemperatuur lager
dan +3 °C is.
–
het systeem werkt meteen als de
buitentemperatuur hoger dan +3 °C is.
Automatische ruitenwissers voorruit
In de stand AUTO werken de ruitenwissers van
de voorruit automatisch en worden ze aangepast
aan de regenval, op basis van de ingestelde
gevoeligheid van de sensor.
De regendetectiefunctie gebruikt een regen- /
zonnesensor middenboven op de voorruit, achter de
achteruitkijkspiegel.
Onder bepaalde weersomstandigheden
(bijvoorbeeld bij mist, ijs, sneeuw of
projecties op zoute wegen) moet de bestuurder
mogelijk overschakelen op handmatige
bediening.
Inschakelen / uitschakelen
Inschakelen:
► Zet de ruitenwisserschakelaar in de stand AUTO.
►
Draai de ring om de gevoeligheid van de sensor
aan te passen.
Een wissercyclus bevestigt samen met een melding
dat het verzoek wordt verwerkt.
►
V
oor uitschakelen zet u de
ruitenwisserschakelaar in een andere stand dan
stand 0.
73
Verlichting en zicht
4De gevoeligheid aanpassen
De eerste stand (boven) is de laagste gevoeligheid
van de sensor.
De laatste stand (onder) is de hoogste gevoeligheid
van de sensor.
Hoe hoger de gevoeligheid, hoe sneller het systeem
reageert en de wisserfrequentie verhoogt.
Wanneer de ring van een hogere stand naar
een lagere stand wordt gedraaid, bewegen de
ruitenwissers ter bevestiging.
Als het contact langer dan 1 minuut is afgezet met de ruitenwisserschakelaar in
stand AUTO, en het contact weer wordt
aangezet:
–
het systeem werkt, afhankelijk van de
hoeveelheid regen die wordt gedetecteerd, zodra
de rijsnelheid hoger dan 10 km/h wordt en de
buitentemperatuur lager dan +3 °C is.
–
het systeem werkt meteen, afhankelijk van de
hoeveelheid regen die wordt gedetecteerd, als de
buitentemperatuur hoger dan +3 °C is.
Dek de regen-/lichtsensor niet af. Schakel de automatische ruitenwissers uit
en zet het contact af als de auto wordt gewassen
in een wasstraat.
Wacht 's winters met het inschakelen van de
automatische ruitenwissers tot de voorruit
volledig ontdooid is.
Storing
Bij een storing in de automatische werking van de
ruitenwissers werken deze in de intervalstand.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.
Speciale stand van de
ruitenwissers vóór
De onderhoudsstand wordt gebruikt voor het
reinigen of vervangen van de wisserbladen. De
stand kan ook bij winters weer (ijs en sneeuw)
worden gebruikt om de ruitenwisserbladen los van
de voorruit te zetten.
Voor een goede werking van de ruitenwissers raden wij u het volgende aan:
–
er voorzichtig mee om te gaan.
–
ze regelmatig te reinigen met zeepsop.
–
Gebruik de ruitenwissers niet om een stuk
karton tegen de voorruit te houden.
–
ze te vervangen zodra ze tekenen van slijtage
vertonen.
Voordat u een wisserblad van de voorruit
demonteert
Wanneer u de wisserhendel direct na het
uitschakelen van het contact bedient, gaan de
wisserbladen in een verticale positie staan.
►
U kunt vervolgens de gewenste procedure
uitvoeren of de ruitenwisserbladen vervangen.
Na het monteren van een ruitenwisserblad
voor de voorruit
► Zet het contact aan en bedien de
ruitenwisserschakelaar om de ruitenwissers weer in
de oorspronkelijke stand te zetten.
76
Veiligheid
Claxon
► Druk op het middelste gedeelte van het stuurwiel.
Geluidssignaal voor
voetgangers (plug-in
hybride)
Dit systeem waarschuwt voetgangers wanneer u in
de stand Electric (100% elektrisch) rijdt.
Het geluidssignaal voor voetgangers klinkt als
het voertuig rijdt, bij snelheden tot 30 km/h in een
versnelling vooruit of achteruit.
Deze functie kan niet worden uitgeschakeld.
* In overeenstemming met de algemene gebruiksvoorwaarden van de dienst die\
u bij uw verkooppunt kunt opvragen, en afhankelijk van de technische beperkingen
van het systeem.
**
Afhankelijk van de geografische dekking van de systemen "eCall (SOS)" en ASSISTANCE.
Bij een dealer kunt u een lijst van landen waar het systeem werkzaam is \
en een lijst met beschikbare telematicadiensten opvragen; deze lijst staat ook op de website
voor uw land.
Noodoproep of
pechhulpoproep
1. eCall (SOS)
2. ASSISTANCE
eCall (SOS)
Uw auto kan standaard of optioneel zijn voorzien
van het systeem eCall (SOS).
Het systeem eCall (SOS) biedt direct contact met de
hulpdiensten en is volledig in de auto geïntegreerd.
Dit contact gaat automatisch via de sensoren die in
de auto zijn geïntegreerd of door op de toets (1 ) te
drukken.
Afhankelijk van het land van verkoop komt het
systeem eCall
(SOS) overeen met de systemen
PE112, ERAGLONASS, 999 enz.
Het systeem eCall (SOS) is standaard geactiveerd.
► W anneer u handmatig een noodoproep wilt
maken, houd de toets (1 ) langer dan 2 seconden
ingedrukt.
Het brandende controlelampje en een spraakbericht
bevestigen dat de oproep naar de hulpdiensten is
verstuurd*.
Het systeem eCall (SOS) zoekt onmiddellijk uw auto
en brengt u in contact met de juiste hulpdiensten.**.
►
W
anneer u deze toets meteen opnieuw indrukt,
wordt de oproep geannuleerd.
Het controlelampje knippert wanneer de
autogegevens worden verzonden en blijft branden
wanneer de communicatie tot stand is gebracht.
Wanneer de sensoren in de auto een ernstig ongeval detecteren, bijvoorbeeld door de
elektronische eenheid airbags, wordt er
automatisch een noodoproep gedaan.
Het systeem eCall (SOS) is een gratis openbare dienst.
83
Veiligheid
5Aanbevelingen voor kinderenMaak voor kinderen tot 12 jaar en/of
passagiers kleiner dan 1,5 meter gebruik van een
geschikt kinderzitje.
De veiligheidsgordel mag door niet meer dan één
kind gedragen worden.
Laat een kind tijdens het rijden nooit op schoot
zitten.
Zie het betreffende deel voor meer informatie
over kinderzitjes.
Onderhoud
Vanwege de wettelijke
veiligheidsvoorschriften moeten alle
werkzaamheden aan de veiligheidsgordels
worden uitgevoerd door een PEUGEOT-dealer
of een gekwalificeerde werkplaats, om te
garanderen dat de werkzaamheden volgens de
voorschriften worden uitgevoerd.
Laat de veiligheidsgordels van uw auto
regelmatig controleren door een PEUGEOT-
dealer of een gekwalificeerde werkplaats, vooral
als de gordels beschadigingen vertonen.
Reinig de veiligheidsgordels met zeepsop of
een reinigingsmiddel voor textiel, verkrijgbaar bij
PEUGEOT-dealers.
Airbags
Algemene informatie
Het systeem is speciaal ontworpen om de
veiligheid van de inzittenden op de voorstoelen
en de middelste zitplaatsen achterin bij ernstige
aanrijdingen te verhogen. De airbags vullen
de werking van de veiligheidsgordels met
spankrachtbegrenzers aan.
Elektronische schoksensoren registreren en
analyseren de frontale en zijdelingse krachten
waaraan de detectiezones bij een aanrijding worden
blootgesteld:
–
Bij een ernstige aanrijding worden de airbags
onmiddellijk geactiveerd en verhogen deze de
bescherming van de inzittenden van de auto;
direct na de aanrijding ontsnapt het gas snel uit de
airbags, zodat het zicht niet wordt belemmerd en de
inzittenden de auto eventueel kunnen verlaten.
–
Bij een lichte aanrijding, een aanrijding van
achteren en in sommige gevallen bij over de kop
slaan, kan het zijn dat de airbags niet worden
geactiveerd. In deze situaties bieden alleen de
veiligheidsgordels bescherming.
De ernst van de aanrijding hangt af van de aard
van het obstakel en de snelheid van de auto op het
moment van de aanrijding.
De airbags werken alleen als het contact is ingeschakeld.
Deze uitrusting werkt slechts één keer. Als er een
tweede aanrijding plaatsvindt (tijdens hetzelfde
of een volgend ongeval), worden de airbags niet
meer geactiveerd.
Detectiezones bij aanrijdingen
A. Impactzone vóór
B. Impactzone opzij
Wanneer een of meerdere airbags worden
geactiveerd, veroorzaakt de pyrotechnische
lading in het systeem een geluid en een kleine
hoeveelheid rook.
De rook is niet schadelijk, maar kan irriterend zijn
voor personen die hier gevoelig voor zijn.
De knal die bij het afgaan van een of meerdere
airbags wordt geproduceerd, kan het gehoor
gedurende een korte periode enigszins
verminderen.
85
Veiligheid
5Advies
Houd u aan de onderstaande veiligheidsvoorschriften voor een
maximale effectiviteit van de airbags.
Ga normaal en rechtop zitten.
Doe de veiligheidsgordel om en zorg dat deze
goed is geplaatst.
Zorg dat er zich niets bevindt tussen de
inzittenden en de airbags (zoals kinderen, dieren
of voorwerpen), en bevestig niets in de buurt of
de baan van de airbags, omdat dit voor letsel kan
zorgen als de airbags afgaan.
Wijzig niets aan het oorspronkelijke ontwerp van
uw auto, vooral niet in de directe omgeving van
de airbags.
Zelfs als alle bovenstaande voorschriften worden
nageleefd, blijft de kans bestaan op letsel of
lichte brandwonden aan het hoofd, de borst of de
armen als de airbag wordt geactiveerd. De airbag
wordt namelijk zeer snel opgeblazen (binnen
enkele milliseconden) en loopt vervolgens
even snel leeg, waarbij de warme gassen via
de daarvoor bestemde openingen naar buiten
stromen.
Laat de airbagsystemen na een aanrijding of
diefstal van uw auto controleren.
Laat alle werkzaamheden alleen door een
PEUGEOT-dealer of een gekwalificeerde
werkplaats uitvoeren
Airbags vóór Houd het stuurwiel niet aan de spaken vast
en laat uw handen niet op het stuurwielkussen
rusten.
De voorpassagier mag zijn of haar voeten niet op
het dashboard laten rusten.
Rook niet in de auto. Als de airbag wordt
opgeblazen, kunnen brandende sigaretten of een
pijp brandwonden of ander letsel veroorzaken.
Verwijder het stuurwiel nooit, maak geen gaten in
de stuurwielbekleding en sla er niet op.
Bevestig geen voorwerpen of stickers op het
stuurwiel of op het dashboard. Deze kunnen bij
het afgaan van de airbags letsel veroorzaken.
Zijairbags Gebruik alleen goedgekeurde stoelhoezen
die compatibel zijn met deze airbags. Neem voor
informatie over stoelhoezen die geschikt zijn voor
uw auto contact op met een PEUGEOT-dealer.
Bevestig nooit iets aan en hang nooit iets over de
rugleuning van de stoelen (zoals kleding): dit zou
bij het activeren van de airbags kunnen leiden tot
verwondingen aan armen of borstkas.
Ga niet onnodig dicht tegen het portierpaneel
zitten.
De portierpanelen van de voorportieren bevatten
de zijdelingse schoksensoren van de auto.
Schade aan het portier of het uitvoeren van
werkzaamheden (wijzigingen of reparaties) die
niet aan de voorschriften voldoen, kan ertoe
leiden dat deze sensoren niet meer goed werken.
In dat geval werken de zijairbags mogelijk niet!
Laat alle werkzaamheden alleen door een
PEUGEOT-dealer of een gekwalificeerde
werkplaats uitvoeren
Window-airbags Bevestig nooit iets op of aan de
hemelbekleding; dit zou bij het afgaan van de
window-airbags kunnen leiden tot hoofdletsel.
Verwijder de handgrepen aan het dak niet.
Actieve motorkap
De actieve motorkap is ontwikkeld om een
voetganger te beschermen als deze frontaal door de
auto wordt aangereden.
Het pyrotechnische systeem wordt geactiveerd bij de
scharnieren van de motorkap, zodat deze omhoog
gaan wanneer de sensoren aan de voorkant van de
auto een aanrijding detecteren.
108
Rijden
12V-accuAuto's met het Stop & Start-systeem zijn
voorzien van een speciale 12V-accu.
Laat alle werkzaamheden alleen door een
PEUGEOT-dealer of een gekwalificeerde
werkplaats uitvoeren
Bandenspannings-
controlesysteem
Dit systeem waarschuwt de bestuurder wanneer een
of meerdere banden spanning verliezen.
Het systeem waarschuwt alleen wanneer de auto
rijdt, niet wanneer deze stilstaat.
Het vergelijkt de signalen van de snelheidssensoren
van de wielen met de referentiewaarden die elke
keer nadat de banden op spanning zijn gebracht
of na het verwisselen van een wiel moeten
worden gereset.
Het houdt rekening met de laatste waarde die tijdens
het verzoek tot resetten zijn opgeslagen. Het is
daarom van groot belang dat de bandenspanning
tijdens het resetten juist is. De bestuurder is hiervoor
verantwoordelijk.
Het bandenspanningscontrolesysteem is een hulpmiddel en vervangt de
waakzaamheid van de bestuurder niet.
Ondanks dit systeem moet u de bandenspanning
regelmatig controleren (ook die van het
reservewiel). Doe dit vooral voordat u een lange
rit gaat maken.
Rijden met een te lage bandenspanning, vooral
onder zware omstandigheden (zware belading,
hoge snelheden, een lange rit):
–
heeft een negatief effect op de wegligging,
–
verlengt de remweg,
–
veroorzaakt vroegtijdige slijtage van de
banden,
–
verhoogt het energieverbruik.
De voorgeschreven bandenspanning voor de auto vindt u op de sticker met de
bandenspanningswaarden.
Zie het betreffende deel voor meer informatie
over de identificatie van de auto.
Bandenspanning controleren De bandenspanning moet maandelijks
worden gecontroleerd als de banden "koud" zijn
(de auto staat langer dan een uur stil of er is
minder dan 10
km met een gematigde snelheid
gereden).
Onder andere omstandigheden moet de
bandenspanning ten opzichte van de op de
sticker vermelde spanning met 0,3 bar worden
verhoogd.
Sneeuwkettingen Het systeem hoeft niet te worden gereset
als er sneeuwkettingen worden gemonteerd of
verwijderd.
Waarschuwing te lage
bandenspanning
U krijgt deze waarschuwing als dit waarschuwingslampje blijft branden in
combinatie met een geluidssignaal en, afhankelijk
van de uitvoering, een melding.
►
V
erminder onmiddellijk uw snelheid en vermijd
plotselinge stuurbewegingen en krachtig remmen.
►
Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige
plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd aan de band te zien.
Beperk u daarom niet alleen tot een visuele
controle.
►
Als u een compressor hebt (bijvoorbeeld die van
de bandenreparatieset), controleer dan de spanning
van de vier banden als deze zijn afgekoeld.
►
Rijd voorzichtig met lage snelheid verder als het
niet mogelijk is om deze controle onmiddellijk uit te
voeren.
►
Gebruik bij een lekke band de
bandenreparatieset of het reservewiel (afhankelijk
van de uitvoering).
Wanneer er te langzaam wordt gereden, dan werkt het controlesysteem mogelijk niet
optimaal.
De waarschuwing wordt niet meteen geactiveerd
wanneer de bandenspanning plotseling
daalt of bij een klapband. Het kan namelijk
109
Rijden
6enkele minuten duren om de waarden van de
snelheidssensoren van de wielen te analyseren.
De waarschuwing kan vertraagd worden
weergegeven bij snelheden lager dan 40 km/h of
bij een sportieve rijstijl.
De waarschuwing blijft actief tot het systeem wordt gereset.
Resetten
► Elke keer als u een of meerdere banden op
spanning hebt gebracht en na het verwisselen
van een of meerdere wielen, moet u het systeem
resetten.
Controleer voordat u het systeem gaat resetten of de spanning van de vier banden
overeenkomstig de gebruiksomstandigheden van
de auto en de waarden op de sticker met de
bandenspanningen is.
Controleer de bandenspanning van de vier
banden voordat u de resetprocedure uitvoert.
Het systeem geeft geen advies als de
bandenspanning bij het resetten onjuist is.
Wanneer de auto stilstaat, kan het systeem worden gereset in de app
Instellingen>Voertuig
van het touchscreen.
►
Selecteer vervolgens
Veiligheid >
Bandenspanning instellen.
►
Druk op
JA om te bevestigen.
Er klinkt een geluidssignaal en er wordt een melding
weergegeven om aan te geven dat het resetten is
gelukt.
Storing
Bij een storing gaan deze waarschuwingslampjes op het
instrumentenpaneel branden.
Er verschijnt een melding in combinatie met een
geluidssignaal.
De bandenspanning wordt dan niet meer
gecontroleerd.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.
Niet-standaard of ruimtebesparend reservewiel
Wanneer dit type reservewiel wordt gebruikt, kan
het zijn dat de bandenspanning niet meer wordt
gecontroleerd.
In dat geval gaat het storingslampje branden
dat weer zal doven wanneer het wiel is
vervangen door een wiel dat even groot is als de
andere wielen, de spanning van de banden is
gecontroleerd en indien nodig aangepast en het
systeem is gereset.
Rij- en
parkeerhulpsystemen -
Algemene adviezen
Ondanks de aanwezigheid van rij- en parkeerhulpsystemen moet de bestuurder
altijd alert blijven.
De bestuurder moet zich altijd aan de
verkeersregels houden, moet onder alle
omstandigheden de auto in zijn macht
hebben en moet te allen tijde in staat zijn
om de controle weer over te nemen. De
bestuurder moet de snelheid aanpassen aan de
weersomstandigheden, het verkeer en de staat
van de weg.
Het is de verantwoordelijkheid van de
bestuurder om het verkeer en de afstand en
de relatieve snelheid van andere voertuigen
in de gaten te houden en om te anticiperen op
handelingen van andere weggebruikers voordat
de richtingaanwijzer wordt gebruikt en er van
rijstrook wordt gewisseld.
Deze systemen maken het niet mogelijk dat
natuurkundige wetten worden overschreden.
Rijhulpsystemen De bestuurder moet beide handen op
het stuurwiel houden, altijd de binnen- en
buitenspiegels gebruiken, altijd de voeten dicht
bij de pedalen houden en iedere twee uur pauze
nemen.
11 0
Rijden
ParkeerhulpsystemenTijdens het manoeuvreren moet de
bestuurder met name met de buitenspiegels de
omgeving van de auto in de gaten houden.
Radar(s) De radar(s), samen met bijbehorende
functies, werkt/werken mogelijk minder goed als
er zich vuil heeft verzameld (bijvoorbeeld modder
of ijs), bij slechte weersomstandigheden (zoals
bij zware regen of sneeuw), als de detectiezone
is afgedekt met stickers of andere voorwerpen, of
als de bumpers zijn beschadigd.
Neem contact op met een PEUGEOT-dealer of
een gekwalificeerde werkplaats voordat de voor-
of achterbumper wordt gespoten of de lak ervan
wordt bijgewerkt. Bepaalde laksoorten kunnen de
werking van de radar(s) beïnvloeden.
Plak geen stickers of andere voorwerpen op de
detectiezones op de voor- en achterbumper,
omdat het bijbehorende systeem dan mogelijk
niet goed werkt.
Rijhulpcamera Deze camera en bijbehorende functies
werken mogelijk minder goed of helemaal niet
als het gedeelte van de voorruit vóór de camera
vuil, beslagen, bevroren, bedekt met sneeuw,
beschadigd of bedekt met een sticker is.
Bij vochtige en koude weersomstandigheden
moet u de voorruit regelmatig ontwasemen.
Bij slecht zicht (bijvoorbeeld door onvoldoende
straatverlichting, zware regenval, dikke mist
of sneeuwval), verblinding (door bijvoorbeeld
koplampen van een tegenligger, een
laaghangende zon, weerspiegelingen op een
nat wegdek, bij het verlaten van een tunnel,
afwisseling van licht en schaduw) kan de detectie
mogelijk niet goed werken.
Wanneer de voorruit wordt vervangen, neem
dan contact op met een PEUGEOT-dealer
of gekwalificeerde werkplaats om de camera
opnieuw te laten kalibreren; de werking van de
bijbehorende rijhulpsystemen kan anders worden
verstoord.
Overige camera’s De beelden van de camera('s) op het
touchscreen of het instrumentenpaneel kunnen
door het terrein worden vervormd.
Bij de aanwezigheid van schaduwzones, bij
zonnig weer of bij onvoldoende omgevingslicht
kan het beeld donkerder en minder contrastrijk
zijn.
De obstakels kunnen verder weg lijken dan ze in
werkelijkheid zijn.
Sensoren De werking van de sensoren en de
bijbehorende functies kan worden verstoord door
omgevingsgeluiden van bijvoorbeeld luidruchtige
voertuigen en machines (zoals vrachtwagens of
drilboren), door de ophoping van sneeuw of dode
bladeren op de weg, of bij beschadigde bumpers
en spiegels.
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling
geeft een geluidssignaal (lange pieptoon) aan dat
de sensoren mogelijk vuil zijn.
Een aanrijding aan de voorzijde of achterzijde
van de auto kan de sensorinstellingen
verstoren, wat niet altijd door het systeem wordt
vastgesteld: de afstandsmetingen kunnen
hierdoor incorrect zijn.
De sensoren detecteren geen obstakels die te
laag (trottoirbanden, drempels) of te dun (bomen,
palen, draadhekken) zijn.
Bepaalde obstakels die aanvankelijk wel worden
gedetecteerd, worden mogelijk niet meer
gedetecteerd als ze zich in de dode hoek van het
detectiebereik van de sensoren bevinden.
Bepaalde materialen (stoffen) kunnen
geluidsgolven absorberen: hierdoor worden
voetgangers mogelijk niet gedetecteerd.
Onderhoud Reinig de bumpers, de spiegels en het
gezichtsveld van de camera's regelmatig.
Houd het uiteinde van de hogedrukspuit tijdens
het wassen van de auto op minimaal 30
cm van
de radar, sensoren en camera's.