68
Verlichting en zicht
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.
Peugeot Matrix LED
Technology 2.0
Raadpleeg de algemene adviezen voor automatische verlichtingssystemen voor
meer informatie.
Alleen beschikbaar bij uitvoeringen met Full LED-
koplampen met de functie Matrix Beam.
Dit systeem past automatisch het grootlicht aan op
basis van de rijomstandigheden, zodat een optimale
verlichting voor de bestuurder blijft behouden zonder
dat andere weggebruikers worden verblind.
De bestuurder blijft zelf verantwoordelijk voor de verlichting van zijn auto, voor de
aanpassing van de verlichting aan de lichtsterkte
van de omgeving, het zicht en het verkeer, en
voor het naleven van de verkeersregels.
Het systeem is actief vanaf een snelheid van 40 km/h en wordt gedeactiveerd als de
snelheid daalt tot onder de 20
km/h.
Inschakelen / uitschakelen
► Zet de ring van de lichtschakelaar in de stand
" AUTO".
Op het instrumentenpaneel gaat dit
controlelampje branden.
Deze functie kan worden ingesteld in de app Instellingen > Voertuig van het
touchscreen.
De status van het systeem wordt opgeslagen bij het
afzetten van het contact.
Wanneer de functie wordt uitgeschakeld, gaat
de verlichting over op de stand "automatische
verlichting".
Wij raden u aan om de functie uit te schakelen bij mist of sneeuw, of wanneer de
ruiten sterk zijn beslagen.
De functie wordt tijdelijk uitgeschakeld wanneer
het systeem dichte mist detecteert of wanneer
de mistlampen handmatig worden ingeschakeld.
Het controlelampje op het instrumentenpaneel
dooft dan.
Reizen naar het buitenland Auto's uitgerust met de functie Peugeot
Matrix LED Technology 2.0:
Wanneer u uw auto gaat gebruiken in een land
waar het verkeer aan de andere kant van de weg
rijdt, dan moet de functie worden uitgeschakeld
om te voorkomen dat tegenliggers wordt verblind.
Werking
Het systeem detecteert de rijomstandigheden (zoals
helderheid, lichten van tegenliggers of achterliggers
en bochten in de weg) met behulp van een camera
en past de straal van de koplampen daarop aan. De modules van de koplampen worden geleidelijk
in- en uitgeschakeld, segment voor segment,
afhankelijk van de gedetecteerde rijomstandigheden.
De nominale verlichting van de koplampen wordt
weer ingesteld zodra de auto niet meer door het
systeem wordt gedetecteerd.
Als het systeem is geselecteerd, maar het
display op het instrumentenpaneel en de
waarschuwingen niet beschikbaar zijn, dan gaat het
controlelampje grijs branden.
Achterligger
Wanneer u een voertuig van achteren nadert, gaan
alleen de lampsegmenten gericht op het voertuig
voor u uit, waardoor er een soort tunnel ontstaat die
ervoor zorgt dat de bestuurder niet verblind wordt.
69
Verlichting en zicht
4Tegenligger
Wanneer er een tegenligger nadert, gaan alleen de
lampsegmenten gericht op dit voertuig uit, zodat
er een soort tunnel ontstaat terwijl u het voertuig
nadert.
Een verlicht gebied binnenrijden
Wanneer u een verlicht gebied binnenrijdt
(bijvoorbeeld een stad), dan worden de
lampsegmenten geleidelijk uitgeschakeld van buiten
naar binnen en wordt het dimlicht ingeschakeld.
Een verlicht gebied verlaten
De lampsegmenten gaan geleidelijk branden binnen
naar buiten en de normale koplampen worden weer
ingeschakeld.
Onderbreken
De bestuurder kan indien nodig op elk moment zelf
de verlichting omschakelen.
►
Schakel het dimlicht / grootlicht handmatig in om
de functie te onderbreken.
De verlichting gaat over op de stand "automatische
verlichting".
► U kunt de functie weer inschakelen door het
dimlicht / grootlicht handmatig weer in te schakelen.
Storing
Bij een storing in de adaptieve koplampverlichting of de camera wordt dit
waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel
weergegeven, samen met een geluidssignaal en
een melding.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.
Dek de regen- / lichtsensor midden aan de bovenzijde van de voorruit achter de
binnenspiegel niet af. De aan de sensor
gekoppelde functies worden dan niet meer
geregeld.
Night Vision
Het systeem identificeert en signaleert de
aanwezigheid van voetgangers en dieren in het
gezichtsveld van de bestuurder, bij zeer weinig
licht, met behulp van een infraroodcamera aan de
voorkant van de auto.
Selecteer de weergavemodus "Night Vision" om
het beeld van de infraroodcamera constant op
het instrumentenpaneel weer te geven. Wanneer
er aan de voorwaarden wordt voldaan, wordt er
een waarschuwing gegeven bij een kans op een
aanrijding.
De permanente weergave verdwijnt nadat het
contract wordt afgezet of als er niet aan de
voorwaarden wordt voldaan.
Dit systeem is een rijhulpsysteem voor de bestuurder, maar de bestuurder moet te
allen tijde zijn of haar aandacht goed op het
verkeer blijven houden.
Onder sommige omstandigheden zijn de
temperatuurverschillen onvoldoende en kan
het systeem niet alle gevaren detecteren of,
omgekeerd, onjuiste waarschuwingen geven
(bijvoorbeeld door warme motoren van langs de
weg geparkeerde vrachtwagens).
Werkingsvoorwaarden
– Bij draaiende motor en in de Stop-stand van het
Stop & Start-systeem.
–
Bij weinig licht met naar behoren werkend dimlicht
ingeschakeld.
–
T
emperatuur tussen -30 °C en +28 °C.
–
Snelheid lager dan 160
km/u.
–
Detectie van voetgangers of dieren groter dan 0,5
meter.
Inschakelen / uitschakelen
Dit kan worden ingesteld in de app ADAS van het touchscreen.
Werking
Als de functie is geselecteerd, maar het display op het instrumentenpaneel, het
70
Verlichting en zicht
uitgebreid head-up display en de waarschuwingen
niet beschikbaar zijn (op de pagina voor de
weergavemodus "Night Vision"), gaat het
controlelampje grijs branden.
Als er aan alle werkingsvoorwaarden is voldaan, gaat het controlelampje groen
branden: de weergave op het instrumentenpaneel,
op het uitgebreid head-up display (als de functie op
de pagina "Night Vision" is geselecteerd) en het
geven van waarschuwingen zijn beschikbaar.
Als er aan bepaalde werkingsvoorwaarden (snelheid of temperatuur) niet wordt voldaan,
gaat het controlelampje oranje branden: alleen de
weergave op het instrumentenpaneel en op het
uitgebreid head-up display zijn beschikbaar (op
pagina "Night Vision").
Zolang het omgevingslicht te sterk is of de dimlichten
niet zijn ingeschakeld, zijn de waarschuwingen niet
beschikbaar.
Het detectiebereik van de camera ligt tussen 15 m
(voor voetgangers) en 200 m, afhankelijk van het
zicht.
Als er een voetganger of dier wordt waargenomen,
waarschuwt het systeem de bestuurder tot een
afstand van 100 m tot een mogelijke aanrijding.
Het camerabeeld wordt in grijstinten op het
instrumentenpaneel weergegeven, waarbij warme
objecten lichter zijn dan koude objecten.
Wanneer er voetgangers of dieren worden
waargenomen, verschijnen deze in gele kaders.
Wanneer het systeem de kans op een aanrijding met een voetganger of
een dier waarneemt, geeft het een waarschuwing:
midden in het weergavevenster verschijnt een
symbool. Het silhouet van de voetganger of het dier
wordt rood omkaderd.
Als de pagina voor weergave van de "Night Vision"
niet is geselecteerd, verschijnt de waarschuwing in
een tijdelijk venster.
Bij een waarschuwing kan de bestuurder direct
ingrijpen via een uitwijkmanoeuvre of door te
remmen.
Werkingslimieten
Het systeem werkt in de volgende situaties mogelijk
minder goed of helemaal niet:
–
Bij slecht zicht (bij sneeuwval, zware regenval of
dichte mist).
–
De camera wordt bedekt door sneeuw
, modder
of stof.
–
De camera is bekrast door het herhaaldelijk
wassen van de auto in een wasstraat met draaiende
borstels.
–
Zeer hoge buitentemperatuur
.
–
Aan de top of de voet van een steile helling.
–
Op zeer bochtige wegen.
–
In een bocht.
–
Na een aanrijding waardoor de instellingen van de
camera verstoord zijn of de camera beschadigd is.
–
Als de grille opnieuw is gespoten, maar niet door
het PEUGEOT-dealernetwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Onderhoudstips
De infraroodcamera beschikt over een
ruitensproeierkop die is aangesloten op het
ruitensproeiersysteem aan de voorzijde van de auto.
De sproeierkop werkt niet telkens wanneer het
ruitensproeiersysteem voor de voorruit wordt
gebruikt. De sproeifrequentie is in het systeem
ingesteld.
Controleer regelmatig of de infraroodcamera schoon
is.
82
Veiligheid
4.Waarschuwingslampje veiligheidsgordel
middenachter
5. Waarschuwingslampje veiligheidsgordel
rechtsachter
Waarschuwingslampje veiligheidsgordel(s)
losgemaakt / niet vastgemaakt
Dit lampje gaat rood branden op zowel het
instrumentenpaneel als het display met
waarschuwingslampjes voor de veiligheidsgordels,
als het systeem heeft gedetecteerd dat een van
de veiligheidsgordels is losgemaakt of niet is
vastgemaakt.
Waarschuwing niet vastgemaakte veiligheidsgordel vóór
Als het contact aan staat en de bestuurder of
voorpassagier zijn gordel niet heeft vastgemaakt,
gaat het betreffende waarschuwingslampje (1 of
2 ) rood branden. Bij snelheden hoger dan 20
km/h
knippert dit waarschuwingslampje ongeveer 2
minuten rood in combinatie met een geluidssignaal.
Vervolgens blijft het waarschuwingslampje rood
branden totdat de gordel is vastgemaakt.
Waarschuwing veiligheidsgordel achter niet vastgemaakt
Als het contact aan staat en een van de passagiers
achterin de veiligheidsgordel niet heeft vastgemaakt,
gaat het betreffende waarschuwingslampje (3 , 4 of
5 ) gedurende 1 minuut rood branden.
Waarschuwing veiligheidsgordel
losgemaakt
Nadat het contact is ingeschakeld en de bestuurder
of passagier de veiligheidsgordel losmaakt, gaat
het betreffende waarschuwingslampje (1 , 2 , 3 , 4 of
5 ) rood branden. Bij snelheden hoger dan 20
km/h
knippert dit waarschuwingslampje ongeveer 2
minuten in combinatie met een geluidssignaal.
Vervolgens blijft het waarschuwingslampje branden
totdat de veiligheidsgordel weer is vastgemaakt.
Als het contact aan staat en de bestuurder of een passagier zijn of haar veiligheidsgordel
heeft vastgemaakt, gaat het betreffende
waarschuwingslampje (1 , 2 , 3 , 4 of 5 ) groen branden
op het display.
Als het systeem detecteert dat een van de passagierszitplaatsen voorin of achterin niet
bezet is met het contact aan, gaat het betreffende
waarschuwingslampje (2 , 3 , 4 or 5 ) grijs branden op
het display.
Als er geen waarschuwingen voor niet-bevestigde of
losgemaakte veiligheidsgordel meer zijn, dan blijven
de groene of grijze waarschuwingslampjes ongeveer
30 seconden branden en gaan dan uit.
Advies
Alvorens te gaan rijden dient de bestuurder te controleren of alle passagiers hun
veiligheidsgordel goed hebben omgedaan en
vastgemaakt.
Maak altijd de veiligheidsgordel vast, ongeacht
de reistijd en de plaats waar u in de auto zit.
Wissel de gordelsluitingen van de
veiligheidsgordels onderling niet om; de gordels
zijn dan niet voldoende effectief.
Voor een juiste werking van de gordelsluiting
moet u voor het vastmaken van de gordel
controleren of er geen vreemde voorwerpen
aanwezig zijn in de sluiting.
Controleer zowel voor als na het gebruik van de
gordel of deze goed is opgerold.
Controleer na het neerklappen of verstellen van
een stoel of de achterbank of de gordel zich op
de juiste plaats bevindt en goed is opgerold.
Omdoen De heupgordel moet zo laag mogelijk op het
bekken worden geplaatst.
De schoudergordel moet langs het holle gedeelte
van de schouder worden geplaatst.
Aan de voorkant moet de stoelhoogte mogelijk
worden aangepast om de positie van de
veiligheidsgordel af te stellen.
Voor een effectieve werking van de
veiligheidsgordel:
–
dient deze strak om het lichaam te worden
gedragen.
–
moet deze in een vloeiende beweging naar
voren worden getrokken, zonder dat de gordel
gedraaid raakt.
–
mag deze door niet meer dan één persoon
worden gedragen.
–
mag deze geen beschadigingen of rafels
vertonen.
–
mag er niets aan de gordel worden gewijzigd
om te voorkomen dat de gordel niet goed werkt.
104
Rijden
Ga naar een PEUGEOT-dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
In bepaalde gevallen gaan de controlelampjes
van de selectiehendel niet meer branden, maar
wordt de status van de transmissie nog wel op het
instrumentenpaneel weergegeven.
Ernstige storing
Dit waarschuwingslampje gaat branden, in combinatie met een melding.
Zet de auto stil.Zet de auto zo snel mogelijk stil op een
veilige plaats en zet het contact af.
Neem contact op met een PEUGEOT-dealer of
een gekwalificeerde werkplaats.
Rijstanden
Welke rijstanden beschikbaar zijn is afhankelijk van
de motor en uitvoering van de auto.
De rijstanden kunnen met de volgende schakelaar
worden geselecteerd:
► Druk op de schakelaar om de standen op het
instrumentenpaneel weer te geven.
►
Druk nogmaals op de schakelaar om de stand
te wijzigen.
Wanneer de melding verdwijnt, is de geselecteerde
stand geactiveerd en wordt deze op het
instrumentenpaneel weergegeven (behalve in de
stand Normaal).
Met benzinemotoren
Wanneer het contact wordt aangezet, wordt
standaard de rijstand Normaal geselecteerd.
Normaal
Hiermee worden de standaardinstellingen hersteld.
Eco
Deze stand vermindert het energieverbruik door de
prestaties van de verwarming en de airconditioning
te verlagen zonder deze uit te schakelen.
Sport
Met een automatische transmissie: deze stand
maakt een meer dynamische rijstijl mogelijk door
aanpassing van de stuurbekrachtiging, de response
op het gaspedaal, het schakelen, weergave van
de dynamische instellingen van de auto op het
instrumentenpaneel (afhankelijk van de uitvoering)
en het in- / uitschakelen van de displaykleur
(afhankelijk van de uitvoering).
Bij het selecteren van de Sport-modus wordt de
-functie uitgeschakeld.Stop & Start
Vrijloop-stand Afhankelijk van de uitvoering en de motor
kan met de transmissie in stand D , in Eco en
Normaal
de vrijloop worden geactiveerd door
het gaspedaal geleidelijk volledig los te laten.
Hierdoor kan brandstof worden bespaard.
Het is normaal dat het motortoerental daalt
(toerenteller geeft het stationaire toerental aan,
minder geluid van de motor).
Bij motoren van plug-in
hybrideauto's
Wanneer het contact wordt aangezet, wordt
standaard de rijstand Electric geselecteerd.
Electric
In deze stand rijdt de auto 100% elektrisch. De
maximumsnelheid is ongeveer 135 km/h.
Als de stand Electric bij het starten van de
auto door de omstandigheden niet kan worden
11 5
Rijden
6Stuurkolomschakelaars
1. Selecteren van de snelheidsbegrenzer
2. Selecteren van de snelheidsregelaar
3. De ingestelde snelheid opslaan
Informatie op het instrumentenpaneel
Zonder adviezen vooraf voor de ingestelde
snelheid
Met adviezen vooraf voor de ingestelde snelheid
4. Huidige ingestelde snelheid
5. Vraag voor opslaan snelheid
6. Huidige gedetecteerde snelheidslimiet
7. Volgende gedetecteerde snelheidslimiet
Werkingsvoorwaarden
– In aanmerking komende wegen: wegen met
gescheiden rijbanen die verboden zijn voor
voetgangers en fietsers.
–
Drive
Assist 2.0 ingeschakeld.
–
Rijsnelheid tussen 0 en 180 km/h.
–
Stuurwiel wordt correct vastgehouden door de
bestuurder.
Opslaan van de snelheid opslaan
► Schakel de snelheidsbegrenzer 1-LIMIT of
snelheidsregelaar 2 in.
De informatie gerelateerd aan de
snelheidsbegrenzer of snelheidsregelaar wordt
weergegeven.
Wanneer een nieuwe snelheidslimiet wordt
gedetecteerd, geeft het systeem de waarde weer
en knippert "OK?" om te vragen of dit als de nieuwe
snelheid moet worden ingesteld.
Bij een verschil van minder dan 5 km/h
tussen de ingestelde snelheid en de door de
Verkeersbordherkenning weergegeven snelheid
wordt het symbool "OK?" niet weergegeven.
Afhankelijk van de omstandigheden kunnen
verschillende snelheden worden weergegeven.
►
Druk op
3-OK om de nieuwe ingestelde snelheid
te bevestigen.
Het display keert terug naar de vorige weergave.
Uitgebreide
verkeersbordherkenning
Raadpleeg voor meer informatie de algemene adviezen over het gebruik van
de rij- en parkeerhulpsystemen.
Dit aanvullende systeem herkent deze
verkeersborden en toont ze op het
instrumentenpaneel.
Wanneer u een dergelijk bord nadert, wordt het
betreffende symbool op het instrumentenpaneel
weergegeven.
De geselecteerde weergavemodus moet "Rijden"
zijn.
131
Rijden
6instrumentenpaneel en een geluidssignaal) en wordt
het systeem automatisch uitgeschakeld.
Geweigerd verzoek om van
rijstrook te wisselen
Wanneer u de richtingaanwijzer bedient of op 2-OK
drukt en er niet aan de noodzakelijke voorwaarden wordt voldaan, dan worden de lijnen in oranje op het
instrumentenpaneel aangegeven.
Het systeem houdt de auto op de oorspronkelijke
rijstrook. Het systeem wordt uitgeschakeld en het
halfautomatisch wisselen van rijstrook wordt niet
uitgevoerd.
Meldingen en waarschuwingen
De werkelijke volgorde van de weergave van de meldingen of waarschuwinge\
n kan afwijken.
Display
Aanwijzingen
(grijs) / (ononderbroken grijs)/(grijs) Systeem wacht op selectie.
(grijs) / (ononderbroken groen)/(groen) Verzoek om het systeem te selecteren.
(groen) / (ononderbroken groen)/(groen) Systeem geselecteerd.
132
Rijden
DisplayAanwijzingen
(groen) / (onderbroken groen)/(groen) Bevestigingsverzoek voor het wisselen van rijstrook.
(groen) / (onderbroken groen)/(groen)Wisselen van rijstrook wordt uitgevoerd.
(groen) / (ononderbroken oranje)/(groen) Het wisselen van rijstrook wordt geweigerd als de richtingaanwijzer word\
t bediend of er op 2-OK
wordt gedrukt.
(oranje) “ Rijstrookwissel onderbroken: blijf in uw
rijstrook”
Het systeem kan in de huidige rijsituatie niet worden
gebruikt.
Rem, accelereer of gebruik het stuurwiel, afhankelijk
van de omstandigheden.
(blauw) "Rijstrookwissel geannuleerd"
Verder gebruik van de systemen: Lane Positioning
Assist en Adaptieve snelheidsregelaar.
of Onderbreking door de bestuurder.
(rood)
" Neem controle over de auto over"
Het systeem kan in de huidige rijsituatie niet worden
gebruikt.
Rem, accelereer of gebruik het stuurwiel, afhankelijk
van de omstandigheden.
Werkingslimieten
Het systeem mag alleen op rijbanen worden
gebruikt. In de volgende situaties werkt het systeem mogelijk
niet:
–
W
anneer de bestuurder dikke handschoenen
draagt.
–
Bij slecht zicht (onvoldoende verlicht wegdek,
sneeuw, regen, mist).
–
Bij verblinding (verlichting van een tegenligger
,
laagstaande zon, spiegeling op een nat wegdek,
uitrijden van een tunnel, afwisseling van schaduw
en licht).