OPMERKING
Bij het parkeren
Het Brake Hold-systeem is niet
ontworpen voor langdurig gebruik bij
het parkeren van de auto. Als u het
contact UIT zet terwijl het systeem de
remmen vasthoudt, worden de remmen
mogelijk gelost, waardoor de auto in
beweging komt. Trap het rempedaal in,
zet de selectiehendel in stand P en
activeer de parkeerrem wanneer u de
startknop bedient.
4.3 Bedienen van
verlichting en ruitenwissers
4.3.1 Lichtschakelaar
De koplampen kunnen handmatig of
automatisch worden bediend.
Bedieningsinstructies
Bedien de schakelaar
om de
verlichting als volgt in te schakelen:
1.
De koplampen, de
dagrijverlichting (→blz. 156) en alle
verlichting die hieronder genoemd is,
worden automatisch in- en
uitgeschakeld.2.
De parkeerlichten voor,
achterlichten, kentekenplaat- en
dashboardverlichting gaan branden.
3.
De koplampen en alle hierboven
genoemde lichten gaan branden.
De AUTO-modus kan worden gebruikt
als
Het contact AAN staat.
Dagrijverlichting
Om uw auto overdag beter zichtbaar te
maken voor andere weggebruikers wordt
de dagrijverlichting automatisch
ingeschakeld als het hybridesysteem
wordt gestart en de parkeerrem wordt
gedeactiveerd met de lichtschakelaar in
de stand
. (Brandt helderder dan de
parkeerlichten voor.) Dagrijverlichting is
niet ontworpen voor gebruik in het
donker.
Sensor koplampregeling
De werking van de sensor kan in
negatieve zin beïnvloed worden als er iets
over de sensor heen geplaatst wordt of
als er iets op de ruit wordt aangebracht
waardoor de sensor wordt afgeschermd.
Hierdoor kan de sensor niet op de juiste
manier de hoeveelheid omgevingslicht
signaleren, waardoor het automatische
koplampsysteem mogelijk onjuist
functioneert.
Automatisch uitschakelsysteem
verlichting
• Wanneer de lichtschakelaar in de
stand
ofstaat: De koplampen
en mistlampen voor (indien aanwezig)
4.2 Rijprocedures
156
Gebruik van het Automatic High
Beam-systeem
1. Druk de Automatic High
Beam-schakelaar in.
2. Zet de lichtschakelaar in de stand
of.
Wanneer de lichtschakelaar in de
stand dimlicht staat, wordt het
AHB-systeem ingeschakeld en gaat
het controlelampje AHB branden.
Voorwaarden voor automatische
werking van het grootlicht
• Als aan alle onderstaande
voorwaarden wordt voldaan, wordt
het grootlicht automatisch
ingeschakeld:
– De rijsnelheid is ongeveer 30 km/h
of hoger.
– Het gebied voor de auto is niet
verlicht.
– Er zijn geen tegenliggers of
voorliggers met ingeschakelde
verlichting.
– Er bevinden zich weinig
straatlantaarns of andere
verlichting op de weg voor u.• Als aan een van onderstaande
voorwaarden wordt voldaan, wordt
het dimlicht ingeschakeld:
– De rijsnelheid wordt lager dan
ongeveer 25 km/h.
– Het gebied voor de auto is verlicht.
– Er bevindt zich een voertuig met
ingeschakelde verlichting voor de
auto.
– Er bevinden zich veel
straatlantaarns of andere
verlichting op de weg voor u.
Detectie camera voor
• In de volgende situaties wordt
mogelijk niet automatisch geschakeld
van grootlicht naar dimlicht:
– Als uw auto wordt gesneden
– Als een ander voertuig voor uw auto
langs kruist
– Als tegenliggers of voorliggers
herhaaldelijk worden gesignaleerd
en vervolgens aan het zicht zijn
onttrokken als gevolg van een reeks
bochten, wegafscheidingen of
bomen langs de weg
– Als een tegenligger nadert vanuit
een rijstrook ver van u vandaan
– Als een tegenligger of voorligger
zich ver van u vandaan bevindt
– Als de verlichting van een
tegenligger of voorligger niet is
ingeschakeld
– Als de verlichting van tegenliggers
of voorliggers zwak is
– Als een tegenligger of voorligger fel
licht reflecteert, zoals dat van de
koplampen van uw auto
– Situaties waarin de sensoren
mogelijk niet goed werken:
→blz. 173
• Er wordt mogelijk geschakeld naar
dimlicht als een tegenligger wordt
gesignaleerd die zijn mistlampen aan
heeft terwijl de koplampen uit zijn.
• Door de aanwezigheid van
huisverlichting, straatverlichting,
verkeerslichten of verlichte billboards
of verkeersborden wordt mogelijk
4.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
159
4
Rijden
geschakeld van grootlicht naar
dimlicht of blijft het dimlicht mogelijk
ingeschakeld.
• Het volgende kan ervoor zorgen dat
het tijdstip waarop wordt geschakeld
naar dimlicht wijzigt:
– De helderheid van de verlichting
van tegenliggers en voorliggers
– De beweging en richting van
tegenliggers en voorliggers
– De afstand tussen de auto en een
tegenligger of voorligger
– Als de verlichting van een
tegenligger of voorligger slechts
aan één kant brandt
– Als een tegenligger of voorligger
een voertuig op twee wielen betreft
– De toestand van de weg
(stijgingspercentage, bochten,
toestand van het wegdek, enz.)
– Het aantal inzittenden en de
hoeveelheid bagage
• Er kan onverwacht worden
geschakeld tussen grootlicht en
dimlicht.
• Fietsen of andere kleine voertuigen
worden mogelijk niet gesignaleerd.
• In de volgende situaties kan het
systeem de helderheid van het
omgevingslicht mogelijk niet juist
signaleren. Hierdoor blijven de
dimlichten mogelijk branden of gaat
het grootlicht knipperen of worden
voetgangers, tegenliggers of
voorliggers verblind. Als dat het geval
is, moet handmatig geschakeld
worden tussen grootlicht en dimlicht.
– Als er vergelijkbare verlichting als
koplampen of achterlichten in de
omgeving aanwezig zijn
– Als de koplampen of achterlichten
van tegenliggers of voorliggers zijn
uitgeschakeld, vuil zijn, een andere
kleur hebben of niet correct zijn
afgesteld
– Als herhaaldelijk wordt geschakeld
tussen grootlicht en dimlicht.– Als het gebruik van grootlicht niet
wenselijk is of als het grootlicht
mogelijk knippert of voetgangers of
andere bestuurders verblindt
– Als de auto wordt gebruikt in een
gebied waar men aan de andere
kant van de weg rijdt, bijvoorbeeld
een auto bestemd voor
rechtsrijdend verkeer in een gebied
voor linksrijdend verkeer of vice
versa
– Wanneer het nodig is om het
systeem uit te schakelen:→blz. 169
– Situaties waarin de sensoren
mogelijk niet goed werken:
→blz. 173
Handmatig in- en uitschakelen van het
grootlicht
Grootlicht inschakelen
Duw de hendel naar voren.
Het controlelampje van het Automatic
High Beam-systeem dooft en het
controlelampje van het grootlicht gaat
branden.
Trek de hendel in de oorspronkelijke
stand om het Automatic High
Beam-systeem weer in te schakelen.
Dimlicht inschakelen
Druk de Automatic High Beam-
schakelaar in.
Het controlelampje van het Automatic
High Beam-systeem dooft.
Druk de schakelaar in om het Automatic
High Beam-systeem weer in te schakelen.
4.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
160
Ruitenwissers met regensensor
1.
Uit
2.
Stand AUTO
3.
Lage snelheid ruitenwissers
4.
Hoge snelheid ruitenwissers
5.
Enkele slag
In de stand AUTO werken de
ruitenwissers automatisch wanneer
de sensor signaleert dat het regent.
De wissnelheid wordt automatisch
afgestemd op de hoeveelheid
neerslag en de rijsnelheid.
In de stand AUTO kan de gevoeligheid
van de sensor als volgt worden inge-
steld door de schakelaarring te draaien.
6. Verhoogt de gevoeligheid van de
ruitenwisser met regensensor
7. Verlaagt de gevoeligheid van de
ruitenwisser met regensensor
8.
Gelijktijdig inschakelen
ruitensproeiers en ruitenwissers
Door aan de hendel te trekken treden
de ruitenwissers en -sproeiers in
werking.
De ruitenwissers maken automatisch
een aantal wisbewegingen nadat de
sproeier in werking treedt.
De ruitenwissers en ruitensproeiers
kunnen worden bediend als
Het contact AAN staat.
Effecten van de rijsnelheid op de
ruitenwisserwerking (auto's met
ruitenwissers met regensensor)
De rijsnelheid heeft invloed op de
intervalwerking.
Wisslag om druppelvorming te
voorkomen
Na enkele slagen volgt een pauze en
maken de wissers nog een slag om de
laatste druppels te verwijderen. Deze
functie werkt echter niet tijdens het
rijden.
Regensensor (auto's met ruitenwissers
met regensensor)
• De regensensor registreert de
hoeveelheid neerslag. De auto is
voorzien van een optische sensor.
Deze werkt mogelijk niet goed als
zonlicht van de opkomende of
ondergaande zon af en toe op de
4.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
163
4
Rijden
voorruit valt of als er insecten o.i.d. op
de voorruit zitten.
• Als de ruitenwisser in de AUTO-modus
wordt gezet terwijl het contact AAN
staat, maken de ruitenwissers één
wisslag om aan te geven dat de
AUTO-modus is ingeschakeld.
• Als de temperatuur van de
regensensor 85°C of hoger is, of -15°C
of lager, werkt de automatische
functie mogelijk niet. Zet de
ruitenwisserschakelaar in dat geval in
een andere modus dan AUTO.
Als er geen vloeistof uit de
ruitensproeiers komt
Controleer of er ruitensproeiervloeistof
in het reservoir aanwezig is en
controleer als dat het geval is of de
sproeierkoppen niet verstopt zijn.
Functie aan het openen van het
voorportier gekoppeld onderbreken
van de ruitenwissers voor (auto's met
ruitenwissers met regensensor)
Als, terwijl de auto stilstaat en de
selectiehendel in stand P staat, een
voorportier wordt geopend wanneer de
AUTO-modus is geselecteerd en de
ruitenwissers voor werken, wordt de
werking van de ruitenwissers voor
onderbroken om te voorkomen dat
iemand in de buurt van de auto
natgespetterd wordt. Als het
voorportier wordt gesloten, wordt de
werking van de ruitenwissers hervat.Gebruik van het
spraakcommandosysteem (indien
aanwezig)
Alleen als de auto stilstaat, kunnen de
volgende handelingen worden
uitgevoerd met behulp van het
spraakcommandosysteem:
• Eén wisslag van de ruitenwissers voor
• Spuiten van ruitensproeiervloeistof
en wissen
Raadpleeg voor meer informatie de
handleiding voor het
multimediasysteem.
WAARSCHUWING!
Waarschuwing met betrekking tot
het gebruik van de ruitenwissers in
de stand AUTO (auto's met
ruitenwissers met regensensor)
De ruitenwissers voor kunnen
onverwacht in werking treden als de
sensor wordt aangeraakt of als de
voorruit aan trillingen wordt blootgesteld
terwijl de ruitenwissers in de stand AUTO
staan. Let erop dat er niets bekneld raakt
als de ruitenwissers in werking treden.
Waarschuwing met betrekking tot
het gebruik van
ruitensproeiervloeistof
Gebruik bij koud weer de ruitensproeier-
vloeistof pas wanneer de voorruit warm
is. De vloeistof kan anders op de voorruit
bevriezen en zo het zicht belemmeren.
Dit kan leiden tot een ongeval met
dodelijk of ernstig letsel tot gevolg.
OPMERKING
Als er geen ruitensproeiervloeistof uit
de sproeierkoppen komt
Als u de hendel gedurende langere tijd
naar u toe getrokken houdt, kan de
sproeierpomp beschadigd raken.
Wanneer een sproeier verstopt raakt
Neem in dit geval contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere naar
4.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
164
WAARSCHUWING!(Vervolg)
• Afhankelijk van geluid van buitenaf,
het volume van het audiosysteem,
enz. is de waarschuwingszoemer
mogelijk moeilijk te horen. Tevens is
het, afhankelijk van de
wegomstandigheden, mogelijk
moeilijk om de werking van het
systeem te herkennen.
Wanneer het nodig is om het systeem
uit te schakelen
Schakel in de volgende situaties het
systeem uit.
Als u dat niet doet, kan doordat het
systeem niet goed werkt een ongeval
ontstaan met dodelijk of ernstig letsel
tot gevolg.
• Wanneer de auto schuin staat door
een te zware belading of een lekke
band
• Tijdens het rijden met extreem hoge
snelheden
• Bij het slepen van een ander voertuig
• Wanneer de auto wordt vervoerd per
truck, boot, trein, enz.
• Wanneer de auto wordt opgetakeld
en de wielen vrij kunnen draaien
• Bij het controleren van de auto op
een rollenbank, bijvoorbeeld een
vermogensbank of een
snelheidsmetertester, of bij het
balanceren van de wielen op de auto
• Als sportief met de auto wordt
gereden of als op onverharde wegen
wordt gereden
• Wassen in een autowasstraat
• Als een sensor niet goed is uitgelijnd
of vervormd doordat de sensor of het
gebied eromheen is blootgesteld aan
hevige schokken
• Als er tijdelijk accessoires die een
sensor of het licht kunnen hinderen
op de auto zijn geplaatst
• Wanneer er een compact reservewiel
of sneeuwkettingen zijn gemonteerd
of een bandenreparatieset is
gebruikt
• Als de banden erg versleten zijn of als
de bandenspanning te laag is
WAARSCHUWING!(Vervolg)
• Als er banden in een andere maat
dan door de fabrikant
voorgeschreven zijn gemonteerd
• Als er niet stabiel met de auto kan
worden gereden ten gevolge van een
aanrijding, storing, enz.
Ondersteunend systeem
PCS (Pre-Crash Safety-systeem)
→Blz. 175
LTA (Lane Tracing Assist)
→Blz. 184
LDA (Lane Departure Alert)
→Blz. 187
AHB (Automatic High Beam)
→Blz. 158
RSA (Road Sign Assist) (indien aanwezig)
→Blz. 192
Dynamic Radar Cruise Control
→Blz. 195
Cruise control
→Blz. 203
Snelheidsbegrenzer (indien aanwezig)
→Blz. 205
Noodstopsysteem
→Blz. 208
Door Toyota Safety Sense gebruikte
sensoren
Voor de werking van het systeem wordt
gebruikgemaakt van de informatie van
verschillende sensoren.
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
170
Sensoren die de
omgevingsomstandigheden signaleren
ARadarsensor voor
BCamera voor
CRadarsensoren opzij achter
WAARSCHUWING!
Voorkomen van storingen in de
radarsensoren
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Als u dat
niet doet, kan doordat een radarsensor
niet goed werkt een ongeval ontstaan
met dodelijk of ernstig letsel tot gevolg.
• Houd de radarsensoren en de
afdekkingen ervan altijd schoon.
Reinig de voorzijde van de
radarsensoren of de voor- of
achterzijde van de afdekking ervan
als ze vuil zijn of als er bijvoorbeeld
condens of sneeuw op zit.
Reinig de radarsensor en de
afdekking ervan met een zachte doek
zodat het vuil ervan kan worden
verwijderd zonder dat er
beschadigingen ontstaan.
ARadarsensor
WAARSCHUWING!(Vervolg)
BAfdekking radarsensor
• Bevestig geen accessoires,
(doorzichtige) stickers, aluminium
tape, enz. op een radarsensor, de
afdekking van een radarsensor of het
omliggende gebied.
•
Stel een radarsensor en zijn omgeving
niet bloot aan schokken. Laat de auto
controleren door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/reparateur
of een andere naar behoren gekwalifi-
ceerde en uitgeruste deskundige als de
radarsensor, de grille of de voorbumper
is blootgesteld aan een schok.
• Haal de radarsensoren niet uit elkaar.
• Wijzig of spuit de radarsensoren en de
afdekking ervan niet en laat ze
uitsluitend vervangen door originele
Toyota-onderdelen.
• In de volgende situaties moeten de
radarsensoren opnieuw worden
gekalibreerd. Neem contact op met
een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige voor meer
informatie.
– Als een radarsensor is verwijderd en
geplaatst, of vervangen
– Als de voorbumper of de grille is
vervangen
Storingen in de camera voor
voorkomen
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Als u dat
niet doet, kan doordat de camera voor
niet goed werkt een ongeval ontstaan
met dodelijk of ernstig letsel tot gevolg.
• Houd de voorruit te allen tijde schoon.
– Reinig de voorruit als deze vuil is of
als er een dun olielaagje,
waterdruppels, sneeuw, enz. op
zit(ten).
– Ook als er een ruitencoating op de
voorruit is aangebracht, moeten
waterdruppels e.d. nog steeds met
de ruitenwissers voor worden
verwijderd van het gedeelte van de
voorruit vóór de camera voor.
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
171
4
Rijden
Situaties waarin de sensoren mogelijk
niet goed werken
• Wanneer de hoogte of dehellingshoek van de auto is gewijzigd
door modificaties
• Wanneer de voorruit vuil, beslagen, gebarsten of beschadigd is
• Wanneer de omgevingstemperatuur hoog of laag is
• Wanneer het gedeelte van de voorruit voor de sensor is bedekt met
bijvoorbeeld modder, sneeuw, dode
insecten of vuil
• Onder slechte weersomstandigheden, bijvoorbeeld bij zware regenval, mist,
sneeuw of een zandstorm
• Wanneer bijvoorbeeld water, sneeuw of stof wordt opgeworpen door een
voorligger, of bij het rijden door een
mistbank of rook
• Wanneer met uitgeschakelde koplampen in het donker wordt
gereden, bijvoorbeeld 's nachts of in
een tunnel
• Wanneer het lampglas van de koplampen vuil is waardoor de
koplampen de weg minder goed
verlichten
• Wanneer de koplampen niet goed zijn afgesteld
• Wanneer een koplamp defect is
• Wanneer de verlichting van een ander voertuig, de zon of gereflecteerd licht
direct in de camera voor schijnt
• Wanneer de helderheid van het omgevingslicht plotseling verandert
• Wanneer wordt gereden in de buurt van een televisiezendmast,
radiozender of elektriciteitscentrale,
een met een radar uitgeruste auto of
een andere locatie waar mogelijk
sterke radiogolven of
elektromagnetische velden aanwezig
zijn
• Wanneer een ruitenwisserblad de camera voor blokkeert • Wanneer wordt gereden in de buurt
van objecten die radiogolven sterk
reflecteren zoals:– Tunnels
– Stalen bruggen
– Grindwegen
– Besneeuwde wegen met diepe sporen
– Muren
– Vrachtwagencombinaties
– Putdeksels
– Vangrails
– Stalen platen
• Bij het naderen van een stoep of versmalling
• Wanneer het te signaleren voertuig smal is, zoals een scootmobiel
• Wanneer het te signaleren voertuig een platte voor- of achterzijde heeft,
zoals een onbeladen vrachtwagen
• Wanneer het te signaleren voertuig een lage voor- of achterzijde heeft,
zoals een oprijwagen
• Wanneer het te signaleren voertuig een extreem grote bodemvrijheid
heeft
• Wanneer de lading van het te signaleren voertuig aan de achterzijde
uitsteekt
4.5 Gebruik van de ondersteunende systemen
173
4
Rijden