Trek de hendel in de oorspronkelijke
stand om het Adaptive High
Beam-systeem weer in te schakelen.
Dimlicht inschakelen
Druk op de schakelaar van het Adaptive
High Beam-systeem.
Het controlelampje van het AHS dooft.
Druk op de schakelaar om het Adaptive
High Beam-systeem weer in te schakelen.
Dimlicht tijdelijk inschakelen
Het verdient aanbeveling om, als het
grootlicht is ingeschakeld, het dimlicht in
te schakelen als het gebruik van
grootlicht niet wenselijk is of andere
bestuurders of voetgangers in de buurt
kan hinderen.
Trek de hendel naar achteren en laat hem
vervolgens terugkeren in de
oorspronkelijke stand.
Het grootlicht blijft ingeschakeld terwijl
de hendel naar achteren is getrokken.
Nadat de hendel echter weer in de
oorspronkelijke stand is gezet, blijft het
dimlicht gedurende enige tijd branden.Hierna treedt het Adaptive High
Beam-systeem in werking.
5.3.3 AHB (Automatic High
Beam)*
*Indien aanwezig
Het Automatic High Beam-systeem
gebruikt een camera aan de bovenzijde
van de voorruit om de helderheid van de
verlichting van tegenliggers en
voorliggers, straatverlichting, enz. te
signaleren en schakelt automatisch
tussen grootlicht en dimlicht.
WAARSCHUWING!
Voor een veilig gebruik
Vertrouw niet blindelings op het
Automatic High Beam-systeem. Rijd
altijd voorzichtig en houd hierbij de
omgeving in de gaten en schakel indien
nodig handmatig het grootlicht in of
uit.
Voorkomen van een onbedoelde
werking van het Automatic High
Beam-systeem
Wanneer het nodig is om het systeem
uit te schakelen: →blz. 243
5.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
235
5
Rijden
Gebruik van het Automatic High
Beam-systeem1. Druk de Automatic High Beam-schakelaar in.
2. Zet de lichtschakelaar in de stand
of.
Wanneer de lichtschakelaar in de
stand dimlicht staat, wordt het
AHB-systeem ingeschakeld en gaat
het controlelampje AHB branden.
Voorwaarden voor automatische
werking van het grootlicht
• Als aan alle onderstaande voorwaarden wordt voldaan, wordt
het grootlicht automatisch
ingeschakeld:– De rijsnelheid is ongeveer 30 km/h of hoger.
– Het gebied voor de auto is niet verlicht.
– Er zijn geen tegenliggers of voorliggers met ingeschakelde
verlichting.
– Er bevinden zich weinig straatlantaarns of andere
verlichting op de weg voor u. • Als aan een van onderstaande
voorwaarden wordt voldaan, wordt
het dimlicht ingeschakeld:– De rijsnelheid wordt lager dan ongeveer 25 km/h.
– Het gebied voor de auto is verlicht.
– Er bevindt zich een voertuig met ingeschakelde verlichting voor de
auto.
– Er bevinden zich veel straatlantaarns of andere
verlichting op de weg voor u.
Detectie camera voor
• In de volgende situaties wordt mogelijk niet automatisch geschakeld
van grootlicht naar dimlicht:– Als uw auto wordt gesneden
– Als een ander voertuig voor uw auto langs kruist
– Als tegenliggers of voorliggers herhaaldelijk worden gesignaleerd
en vervolgens aan het zicht zijn
onttrokken als gevolg van een reeks
bochten, wegafscheidingen of
bomen langs de weg
– Als een tegenligger nadert vanuit een rijstrook ver van u vandaan
– Als een tegenligger of voorligger zich ver van u vandaan bevindt
– Als de verlichting van een tegenligger of voorligger niet is
ingeschakeld
– Als de verlichting van tegenliggers of voorliggers zwak is
– Als een tegenligger of voorligger fel licht reflecteert, zoals dat van de
koplampen van uw auto
– Situaties waarin de sensoren mogelijk niet goed werken:
→blz. 248
• Er wordt mogelijk geschakeld naar dimlicht als een tegenligger wordt
gesignaleerd die zijn mistlampen aan
heeft terwijl de koplampen uit zijn.
• Door de aanwezigheid van huisverlichting, straatverlichting,
verkeerslichten of verlichte billboards
of verkeersborden wordt mogelijk
5.3 Bedienen van verlichting en ruitenwissers
236
Door Toyota Safety Sense gebruikte
sensoren
Voor de werking van het systeem wordt
gebruikgemaakt van de informatie van
verschillende sensoren.
Sensoren die de
omgevingsomstandigheden signaleren
Voor
ARadarsensor voor
BCamera voor
Achter (radarsensoren opzij achter) Sensoren die het gedrag van de
bestuurder signaleren (indien aanwezig)
ABestuurderscamera
WAARSCHUWING!
Voorkomen van storingen in de
radarsensoren
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Als u dat
niet doet, kan doordat een radarsensor
niet goed werkt een ongeval ontstaan
met dodelijk of ernstig letsel tot
gevolg.
• Houd de radarsensoren en de
afdekkingen ervan altijd schoon.
Reinig de voorzijde van de
radarsensoren of de voor- of
achterzijde van de afdekking ervan
als ze vuil zijn of als er bijvoorbeeld
condens of sneeuw op zit.
Reinig de radarsensor en de
afdekking ervan met een zachte doek
zodat het vuil ervan kan worden
verwijderd zonder dat er
beschadigingen ontstaan.
ARadarsensor
BAfdekking radarsensor
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
245
5
Rijden
WAARSCHUWING!(Vervolg)
• Bevestig geen accessoires,(doorzichtige) stickers, aluminium
tape, enz. op een radarsensor, de
afdekking van een radarsensor of het
omliggende gebied.
• Stel een radarsensor en zijn omgeving niet bloot aan schokken. Laat de auto
controleren door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige als de
radarsensor, de grille of de
voorbumper is blootgesteld aan een
schok.
• Haal de radarsensoren niet uit elkaar.
• Wijzig of spuit de radarsensoren en de afdekking ervan niet en laat ze
uitsluitend vervangen door originele
Toyota-onderdelen.
• In de volgende situaties moeten de radarsensoren opnieuw worden
gekalibreerd. Neem voor meer
informatie contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
– Als een radarsensor is verwijderd en geplaatst, of vervangen
– Als de voorbumper of de grille is vervangen
Radarsensorkap met
verwarmingselement
Als het systeem signaleert dat zich
mogelijk sneeuw heeft opgehoopt bij de
radarsensorkap, wordt automatisch het
verwarmingselement ingeschakeld.
Verzeker u er voordat u de
radarsensorkap en de omgeving ervan
schoonmaakt van dat de kap voldoende
is afgekoeld, om brandwonden te
voorkomen.
WAARSCHUWING!(Vervolg)
Storingen in de camera voor
voorkomen
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Als u dat
niet doet, kan doordat de camera voor
niet goed werkt een ongeval ontstaan
met dodelijk of ernstig letsel tot gevolg.
• Houd de voorruit te allen tijde schoon. – Reinig de voorruit als deze vuil is ofals er een dun olielaagje,
waterdruppels, sneeuw, enz. op
zit(ten).
– Ook als er een ruitencoating op de voorruit is aangebracht, moeten
waterdruppels e.d. nog steeds met
de ruitenwissers voor worden
verwijderd van het gedeelte van de
voorruit vóór de camera voor.
– Neem contact op met een erkende Toyota-dealer of hersteller/
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige als de
binnenzijde van de voorruit waar de
camera voor is geplaatst vuil is.
• Bevestig geen (doorzichtige) stickers of andere zaken op het gedeelte van
de voorruit vóór de camera voor (het
grijze gebied in de afbeelding).
AOngeveer 4 cm
BOngeveer 4 cm
• Als de voorruit vóór de camera voor is
beslagen of wanneer er condens of ijs
op de voorruit zit, gebruik dan de
voorruitverwarming om de condens
van de voorruit te verwijderen of de
voorruit te ontdooien.
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
246
WAARSCHUWING!(Vervolg)
• Vervang het ruitenwisserrubber of hetruitenwisserblad als de ruitenwissers
vóór de waterdruppels niet goed
kunnen verwijderen van het gedeelte
van de voorruit vóór de camera voor.
• Plak geen ruitfolie op de voorruit.
• Vervang de voorruit als deze beschadigd is of als er een barst in zit.
Als de voorruit is vervangen, moet de
camera voor opnieuw worden
gekalibreerd. Neem voor meer
informatie contact op met een
erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
• Zorg ervoor dat er geen vloeistoffen op de camera voor terechtkomen.
• Voorkom dat er fel licht op de camera voor schijnt.
• Voorkom dat de lens van de camera voor beschadigd raakt of vuil wordt.
Zorg er bij het reinigen van de
binnenzijde van de voorruit voor dat
er geen glasreiniger op de lens van de
camera voor terechtkomt. Raak de
lens van de camera voor niet aan. Als
de lens van de camera voor vuil of
beschadigd is, neem dan contact op
met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
• Stel de camera voor niet bloot aan sterke schokken.
• Wijzig de montagepositie of -richting van de camera voor niet en verwijder
de camera niet.
• Haal de camera voor niet uit elkaar.
• Wijzig geen onderdelen rond de camera voor, zoals de binnenspiegel
of de hemelbekleding.
WAARSCHUWING!(Vervolg)
• Bevestig geen accessoires die decamera voor kunnen hinderen op de
motorkap, de grille of de voorbumper.
Neem voor meer informatie contact
op met een erkende Toyota-dealer of
hersteller/reparateur of een andere
naar behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
• Zorg er als een surfplank of een ander lang voorwerp op het dak moet
worden geplaatst voor dat de camera
voor er niet door wordt gehinderd.
• Wijzig niets aan de koplampen en aan andere verlichting.
Plaats waar de camera voor op de
voorruit is bevestigd
Als het systeem signaleert dat de
voorruit mogelijk is beslagen, activeert
het automatisch de verwarming om het
gedeelte van de voorruit bij de camera
voor te ontwasemen. Raak bijvoorbeeld
bij het wassen van de auto het gedeelte
van de voorruit bij de camera voor niet
aan voordat de voorruit voldoende is
afgekoeld, om brandwonden te
voorkomen.
Voorzorgsmaatregelen met betrekking
tot de bestuurderscamera (indien
aanwezig)
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Als u dat
niet doet, werken de bestuurderscamera
en de daaraan gekoppelde systemen
mogelijk niet goed, waardoor een
ongeval kan ontstaan met dodelijk of
ernstig letsel tot gevolg.
• Stel de bestuurderscamera en de omgeving ervan niet bloot aan
krachtige schokken.
Als de bestuurderscamera aan een krachtige schok wordt blootgesteld,
kan hij uit zijn positie raken waardoor
de bestuurder niet goed meer wordt
gedetecteerd. Laat in dat geval de
auto nakijken door een erkende
Toyota-dealer of hersteller/
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
247
5
Rijden
WAARSCHUWING!(Vervolg)
reparateur of een andere naar
behoren gekwalificeerde en
uitgeruste deskundige.
• Wijzig niets aan de bestuurderscamera en haal hem niet
uit elkaar.
• Bevestig geen accessoires, (doorzichtige) stickers, enz. op de
bestuurderscamera of het
omliggende gebied.
• Voorkom dat de bestuurderscamera en de omgeving ervan nat worden.
• Dek de bestuurderscamera niet af en zorg dat zich niets tussen de camera
en de bestuurder bevindt.
• Voorkom dat de lens van de bestuurderscamera beschadigd raakt.
• Raak de lens van de bestuurderscamera niet aan en
voorkom dat de lens vuil wordt.
Als de cameralens vuil is of als er vingerafdrukken op zitten, maak de
lens dan schoon met een droge
zachte doek om blijvende vlekken en
beschadigingen te voorkomen.
• Gebruik voor het schoonmaken van de lens geen reinigingsmiddelen of
organische oplosmiddelen. Hierdoor
kan het kunststof beschadigd raken.
Situaties waarin de sensoren mogelijk
niet goed werken
• Wanneer de hoogte of de hellingshoek van de auto is gewijzigd
door modificaties
• Wanneer de voorruit vuil, beslagen, gebarsten of beschadigd is
• Wanneer de omgevingstemperatuur hoog of laag is
• Wanneer het gedeelte van de voorruit voor de sensor is bedekt met
bijvoorbeeld modder, sneeuw, dode
insecten of vuil • Onder slechte weersomstandigheden,
bijvoorbeeld bij zware regenval, mist,
sneeuw of een zandstorm
• Wanneer bijvoorbeeld water, sneeuw of stof wordt opgeworpen door een
voorligger, of bij het rijden door een
mistbank of rook
• Wanneer met uitgeschakelde koplampen in het donker wordt
gereden, bijvoorbeeld 's nachts of in
een tunnel
• Wanneer het lampglas van de koplampen vuil is waardoor de
koplampen de weg minder goed
verlichten
• Wanneer de koplampen niet goed zijn afgesteld
• Wanneer een koplamp defect is
• Wanneer de verlichting van een ander voertuig, de zon of gereflecteerd licht
direct in de camera voor schijnt
• Wanneer de helderheid van het omgevingslicht plotseling verandert
• Wanneer wordt gereden in de buurt van een televisiezendmast,
radiozender of elektriciteitscentrale,
een met een radar uitgeruste auto of
een andere locatie waar mogelijk
sterke radiogolven of
elektromagnetische velden aanwezig
zijn
• Wanneer een ruitenwisserblad de camera voor blokkeert
• Wanneer wordt gereden in de buurt van objecten die radiogolven sterk
reflecteren zoals:– Tunnels
– Stalen bruggen
– Grindwegen
– Besneeuwde wegen met diepe sporen
– Muren
– Vrachtwagencombinaties
– Putdeksels
– Vangrails
– Stalen platen
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
248
Situaties waarin de rijstrook mogelijk
niet wordt gesignaleerd
• Wanneer de rijstrook zeer smal ofbreed is
• Onmiddellijk na het wisselen van rijstrook of het oversteken van een
kruising
• Bij het rijden op een tijdelijke rijstrook, bijvoorbeeld bij
wegwerkzaamheden
• Wanneer op rijstrookmarkeringen lijkende structuren, patronen of
schaduwen worden gesignaleerd
• Wanneer de rijstrookmarkeringen slecht zichtbaar zijn of bij het rijden
op een nat wegdek
• Wanneer de rijstrookmarkering op een stoeprand is aangebracht
• Bij het rijden over een lichtgekleurd en reflecterend wegoppervlak, zoals
beton
Situaties waarin bepaalde functies of
alle functies van het systeem niet
werken
• Wanneer een storing is gesignaleerd in dit systeem of een gerelateerd
systeem zoals het remsysteem of de
stuurinrichting
• Wanneer de VSC, de TRC of een ander veiligheidssysteem in werking is
• Wanneer de VSC, de TRC of een ander veiligheidssysteem is uitgeschakeld
Veranderingen in het werkingsgeluid
van de remmen en de pedaalrespons
• Na het remmen kan een geluid van de remmen hoorbaar zijn en kan de
respons van het rempedaal
veranderen. Dit duidt echter niet op
een storing.
• Wanneer het systeem in werking is, kan het rempedaal harder aanvoelen
dan normaal of enigszins wegzakken.
In beide situaties kan het rempedaal
dieper worden ingetrapt. Trap het
rempedaal indien nodig dieper in. Situaties waarin de
bestuurderscamera mogelijk niet goed
werkt (indien aanwezig)
In situaties zoals de onderstaande kan
de bestuurderscamera het gezicht van
de bestuurder mogelijk niet goed
detecteren, waardoor de functie niet
goed werkt.
• Wanneer het interieur van de auto erg
warm is, bijvoorbeeld nadat de auto in
de zon geparkeerd heeft gestaan
• Wanneer een zeer fel licht, bijvoorbeeld de zon of de koplampen
van een ander voertuig, in de
bestuurderscamera schijnt
• Wanneer de hoeveelheid licht in de auto voortdurend verandert door
schaduw van bijvoorbeeld bomen
langs de weg
• Wanneer een zeer fel licht, bijvoorbeeld de zon of de koplampen
van een ander voertuig, in het gezicht
van de bestuurder schijnt
• Wanneer licht wordt gereflecteerd door de glazen van een bril of
zonnebril
• Wanneer zich meerdere gezichten binnen het detectiebereik van de
bestuurderscamera bevinden,
bijvoorbeeld wanneer een voor- of
achterpassagier zich naar de
bestuurder buigt
• Wanneer het beeld van de bestuurderscamera wordt
geblokkeerd door het stuurwiel, een
hand op het stuurwiel, een arm, enz.
• Wanneer de bestuurder een hoed, muts of pet op heeft
• Wanneer de bestuurder een oogpleister draagt
• Wanneer de bestuurder een bril of zonnebril draagt die tegen
infraroodstralen beschermt
• Wanneer de bestuurder contactlenzen draagt
• Wanneer de bestuurder een mondmasker draagt
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
250
• Wanneer de bestuurder lacht of metbijna dichtgeknepen ogen kijkt
• Wanneer de ogen, neus, mond en/of vorm van het gezicht van de
bestuurder zijn afgedekt
• Wanneer door de bestuurder gedragen make-up de vorm van de
ogen, neus, mond of de vorm van het
gezicht camoufleert
• Wanneer de ogen van de bestuurder verscholen zijn achter bijvoorbeeld de
haren of een (zonne)brilmontuur
• Wanneer in de auto gebruikte apparatuur, zoals een niet-origineel
bestuurderscamerasysteem, een op
infraroodlicht lijkende straling
uitzendt.
Verklaring
→Blz. 559
5.4.3 Bestuurderscamera*
*Indien aanwezig
Basisfuncties
Tijdens gecontroleerd rijden signaleert
de bestuurderscamera de positie van het
hoofd van de bestuurder, de richting
waarin de bestuurder kijkt en of de ogen
van de bestuurder zijn geopend of
gesloten. Op basis van deze informatie
bepaalt het systeem of de bestuurder op
de omgeving let en of de bestuurder in
staat is om de handelingen uit te voeren
die bij het rijden horen. Waarschuwingsfunctie
In situaties zoals hieronder aangegeven,
klinkt er een zoemer en wordt er een
melding weergegeven om de bestuurder
te waarschuwen.
Wanneer het systeem vaststelt dat de
bestuurder niet op de weg let of zijn ogen
gesloten heeft.
Wanneer het gezicht van de bestuurder
niet kan worden gesignaleerd of wanneer
het systeem bepaalt dat de bestuurder
een onjuiste rijpositie inneemt.
Gezichtsherkenning
Het bestuurderscamerasysteem heeft
ook een gezichtsherkenningsfunctie.
Zie “My Settings” voor meer informatie
over het gebruik van de
gezichtsherkenningsfunctie, de prioriteit
boven andere functies voor persoonlijke
identificatie en de bijbehorende
persoonlijke voorkeursinstellingen.
WAARSCHUWING!
Voor een veilig gebruik
• De bestuurderscamera is niet
ontworpen om te voorkomen dat de
bestuurder onvoorzichtig rijdt of in
een onjuiste houding achter het
stuur zit. Let goed op de omgeving
om te zorgen dat u veilig rijdt.
• De bestuurderscamera kan vermoeidheid van de bestuurder niet
verminderen. Als u merkt dat u zich
niet goed op het rijden kunt
concentreren of vermoeid bent,
onderbreek de rit dan met een pauze
en indien nodig een dutje zodat u
vervolgens weer veilig verder kunt.
Waarschuwingsfunctie
Deze functies werken mogelijk niet bij
een lage rijsnelheid.
5.4 Gebruik van de ondersteunende systemen
251
5
Rijden