48
Toegang tot de auto
(met scheidingswand)
Het systeem controleert alleen de bewegingen in de
cabine.
Het alarm wordt geactiveerd als er een ruit wordt
ingeslagen of iemand de cabine betreedt.
Het alarm wordt niet geactiveerd als iemand de
laadruimte betreedt.
Als uw auto is voorzien van het extra verwarmings-/ventilatiesysteem, kan er
geen interieurbeveiliging worden gebruikt.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over het extra verwarmings-/
ventilatiesysteem.
Wegsleepbeveiliging
Het systeem controleert op veranderingen in de
positie van de auto.
Het alarm gaat af als de auto wordt opgetild of
verplaatst.
Wanneer de auto is geparkeerd, gaat het alarm niet af als de auto wordt aangestoten
of aangereden.
Vergrendelen van de auto met
volledig ingeschakeld alarm
Inschakelen
► Zet het contact af en verlaat de auto.
► Vergrendel de auto met de afstandsbediening of
met het "Keyless Entry and Start"-systeem.
Het alarmsysteem is geactiveerd: het rode
controlelampje van de toets knippert één keer per
seconde en de richtingaanwijzers gaan gedurende
ongeveer 2 seconden branden.
De omtrekbeveiliging wordt 5 seconden nadat de auto is vergrendeld, geactiveerd.
De interieur- en wegsleepbeveiliging worden 45
seconden nadat de auto is vergrendeld,
geactiveerd.
Als een portier, de achterklep of de motorkap niet goed is gesloten, wordt de
auto niet vergrendeld, maar worden de
omtrekbeveiliging, de interieurbeveiliging en de
wegsleepbeveiliging na 45 seconden wel
ingeschakeld.
Uitschakelen
► Druk op de ontgrendeltoets van de
afstandsbediening.
of
►
Ontgrendel de auto met het Keyless Entry and
Start-systeem.
Het alarmsysteem wordt uitgeschakeld; het
controlelampje van de toets gaat uit en de
richtingaanwijzers knipperen gedurende ongeveer 2
seconden.
Als de auto automatisch opnieuw wordt vergrendeld (als binnen 30 seconden één
van de portieren of de achterklep niet is
geopend), wordt het alarmsysteem automatisch
weer ingeschakeld.
Vergrendelen van de auto met
alleen de omtrekbeveiliging
ingeschakeld
Schakel de interieurbeveiliging en de
wegsleepbeveiliging uit om vals alarm te voorkomen,
bijvoorbeeld in de volgende gevallen:
–
Het raam of schuif- / kanteldak staat een klein
stukje open.
–
De auto wordt gewassen.
–
Er wordt een wiel verwisseld.
–
De auto wordt gesleept.
–
De auto staat op een schip of veerboot.
Uitschakelen van de interieur- en
wegsleepbeveiliging
► Zet het contact af en druk binnen 10 seconden
op de alarmtoets totdat het rode controlelampje blijft
branden.
►
V
erlaat de auto.
►
V
ergrendel de auto meteen met de
afstandsbediening of het Keyless Entry and
Start-systeem.
Alleen de omtrekbeveiliging wordt ingeschakeld: het
rode controlelampje in de toets knippert één keer
per seconde.
De interieur- en wegsleepbeveiliging worden uitsluitend uitgeschakeld als deze procedure
139
Rijden
6N.Neutraal
Voor het verplaatsen van de auto met afgezet
contact en om de auto in de vrijloop te laten
rijden.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de vrijloop.
D. Drive (rijden) (automatische versnelling vooruit)
B. Brake (regeneratief remmen)
Regeneratief remmen (de toets gaat branden om
aan te geven dat deze functie is ingeschakeld).
Informatie op het
instrumentenpaneel
Wanneer het contact wordt aangezet, wordt
de status van de keuzeschakelaar op het
instrumentenpaneel weergegeven:
P : Parkeerstand.
R : Achteruitversnelling.
N : Neutraalstand.
D : Drive (rijden) (automatische versnelling vooruit).
B : Brake (regeneratief remmen ingeschakeld).
Werking
► Beweeg de keuzeschakelaar of de
selectiehendel een of twee keer naar voren (N of R)
of naar achteren (N of D), indien nodig tot voorbij het
weerstandspunt.
Als u bijvoorbeeld van
P naar
R wilt schakelen (met
uw voet op het rempedaal), duwt u de schakelaar
of hendel twee keer naar voren zonder het
weerstandspunt te passeren of één keer naar voren
tot voorbij het weerstandspunt.
Regeneratief remmen
Met de Brake-functie en bij gas loslaten.
De Brake-functie bootst het afremmen op de
motor na en laat de auto afremmen zonder dat de
bestuurder het rempedaal hoeft in te trappen. De
auto remt sneller af als de bestuurder het gaspedaal
loslaat.
De energie die wordt teruggewonnen wanneer het
gaspedaal wordt losgelaten, wordt dan gebruikt om
de tractiebatterij bij te laden, waardoor de actieradius
van de auto toeneemt.
De auto remt af, maar de remlichten gaan niet branden.
►
Druk in stand
D/R op toets B om de functie
te activeren / deactiveren (de toets gaat branden
wanneer de functie wordt geactiveerd).
D/R op het instrumentenpaneel wordt vervangen
door B.
De status van het systeem wordt niet opgeslagen bij
het uitzetten van het contact.
In bepaalde omstandigheden (bijvoorbeeld volledig opgeladen tractiebatterij of extreme
temperaturen) kan de mate van regeneratief
remmen tijdelijk worden beperkt waardoor de
auto minder sterk afremt.
De bestuurder moet goed op het verkeer letten
en waar nodig altijd onmiddellijk het rempedaal
kunnen intrappen.
Met het rempedaal
Wanneer het rempedaal wordt ingetrapt, wint het
intelligente remsysteem automatisch een deel van
de energie terug, die vervolgens wordt gebruikt om
de tractiebatterij op te laden.
Deze energieterugwinning zorgt ook dat de
remblokken minder worden gebruikt en dus de
slijtage wordt beperkt.
Het intrappen van het rempedaal kan anders aanvoelen dan bij een auto zonder
regeneratief remsysteem.
Rijstanden
De rijstanden kunnen met de volgende schakelaar
worden geselecteerd: