137
Rijden
6Schakelaars op en rondom
het stuurwiel
1.ON (stand CRUISE) / OFF (stand 0)
2. Activeren van de snelheidsregelaar met de
actuele rijsnelheid/verlagen van de ingestelde
snelheid
3. Activeren van de snelheidsregelaar met
de actuele rijsnelheid/verhogen van de
ingestelde snelheid
4. Snelheidsregelaar onderbreken/hervatten
met eerder opgeslagen snelheid
Bevestiging van herstarten van de auto na
automatische stop (uitvoeringen met Stop &
Start-functie)
5. Gebruiken van de snelheid
die wordt voorgesteld door het
Snelheidslimietherkennings- en
snelheidsadviessysteem ( MEM)
6. Weergeven en instellen van de
afstandsinstelling tot de voorligger
Gebruik
Activeren van het systeem (pauze)
► Draai rolknop 1 omlaag in de stand CRUISE
terwijl de motor draait. De snelheidsregelaar is
gebruiksklaar (grijze weergave).
Inschakelen van de snelheidsregelaar en
instellen van een snelheid
Bij een handgeschakelde versnellingsbak moet
de snelheid van de auto tussen 30 en 180 km/u
liggen.
Bij een automatische transmissie EAT6 moet
de snelheid van de auto tussen 2 en 180
km/u
liggen.
Bij een automatische transmissie EAT8 moet
de snelheid van de auto tussen 0 en 180
km/u
liggen.
►
Druk op toets
2 of 3: de huidige snelheid
wordt de ingestelde snelheid (minimaal 30
km/u)
en de snelheidsregelaar wordt direct geactiveerd
(weergegeven in het groen).
►
Druk op
3 voor het verhogen of op 2 voor
het verlagen van de ingestelde snelheid (in
stappen van 5 km/h als de toets ingedrukt wordt
gehouden).
Wanneer toets 2 of 3 ingedrukt wordt
gehouden, kan de snelheid van de auto
snel veranderen.
De snelheidsregelaar onderbreken/
hervatten
► Druk op 4 of trap het rempedaal in. Wanneer
u de snelheidsregelaar wilt onderbreken, kunt u
dat als volgt doen: •
schakel van stand D
naar N;
•
houd het koppelingspedaal langer dan 10
seconden ingetrapt;
•
druk op de hendel van de elektrische
parkeerrem.
►
Druk op
4 om de snelheidsregelaar weer
in te schakelen. De snelheidsregelaar kan
automatisch zijn onderbroken: •
wanneer de snelheid van de auto lager
is dan 30
km/h bij een handgeschakelde
versnellingsbak.
•
wanneer het toerental van de auto lager is
dan 1
100 t/min bij een handgeschakelde
versnellingsbak.
•
door ingrijpen van het ESP
.
Wanneer een auto met een automatische
transmissie EAT6 door het systeem tot stilstand
is gebracht, dan houdt het systeem de auto
op zijn plaats; de snelheidsregelaar wordt
onderbroken. De bestuurder moet het gaspedaal
intrappen om weg te rijden en vervolgens het
systeem opnieuw inschakelen door harder dan
2
km/h te rijden en toets 2, 3 of 4 in te drukken.
Wanneer een auto met een automatische
transmissie EAT8 door het systeem tot stilstand
is gebracht en de auto door de verkeerssituatie
niet binnen 3
seconden weer kan wegrijden, druk
159
Rijden
6180°-weergave
Wanneer u vooruitrijdend een parkeerplaats
verlaat, kunt u dankzij de 180°-weergave
voertuigen, voetgangers of fietsers zien
aankomen.
Wij raden u aan om deze weergave niet tijdens
de gehele manoeuvre te gebruiken.
De weergave heeft drie zones: links A, centraal
B en rechts C.
Deze weergave is alleen beschikbaar door deze
te selecteren in het menu voor het veranderen
van de weergave.
Park Assist
Lees de algemene adviezen over het gebruik
van de rij- en parkeerhulpsystemen. Dit systeem helpt u actief bij het parkeren: het
detecteert een parkeerplek en neemt vervolgens
het sturen van u over bij het inparkeren.
Bij een auto met een
handgeschakelde
versnellingsbak of een automatische
transmissies bedient de bestuurder het
gaspedaal en rempedaal, en schakelt de vooruit-
en achteruitversnelling in.
Tijdens het in- en uitparkeren informeert het
systeem de bestuurder met beelden op het
scherm en geluidssignalen, zodat hij erop
kan toezien dat de manoeuvres veilig worden
uitgevoerd. Bij het parkeren kan het noodzakelijk
zijn om enkele keren vooruit en achteruit te
steken.
De bestuurder kan altijd de controle weer
overnemen door het stuurwiel vast te pakken.
Het Park Assist-systeem assisteert u bij de
volgende manoeuvres:
A. Fileparkeren
B. Uitparkeren na fileparkeren
C. Inparkeren in een vak haaks op de rijbaan
Het Park Assist-systeem werkt niet als de
motor is afgezet.
Als Park Assist is geactiveerd, gaat Stop &
Start niet in de STOP-stand. In de STOP-
stand wordt bij het activeren van de Park
Assist de motor gestart.
Het Park Assist-systeem neemt de
controle van de stuurinrichting
gedurende maximaal 4 parkeercycli over. Het
wordt na deze 4 cycli uitgeschakeld. Als de
auto niet goed is geparkeerd, neem weer
controle over het stuurwiel om de manoeuvre
te voltooien.
Het verloop van de manoeuvres en de
rijinstructies worden op het touchscreen
weergegeven.
De assistentie is geactiveerd: de
weergave van dit pictogram in
combinatie met een maximumsnelheid geeft
aan dat het sturen wordt overgenomen door
het systeem: raak het stuurwiel niet aan.
De assistentie is gedeactiveerd: dit
pictogram geeft aan dat het sturen niet
meer door het systeem wordt uitgevoerd. U
moet het stuurwiel zelf weer vastpakken.
Als de Park Assist wordt ingeschakeld, wordt het Dodehoekbewaking
uitgeschakeld.
164
Praktische informatie
Tanken
Er moet minimaal 10 liter brandstof wordt
getankt, anders wordt dit niet op de
brandstofniveaumeter weergegeven.
Bij het openen van de brandstofvulklep kan een
aanzuiggeluid van lucht hoorbaar zijn. Dit is
volkomen normaal en wordt veroorzaakt door de
onderdruk die ontstaat door de afdichting van het
brandstofcircuit.
De vuldop is in de vulklep geïntegreerd of
moet worden losgeschroefd (afhankelijk van de
uitvoering).
Veilig tanken:
► Zet altijd eerst de motor af.
Compatibiliteit van
brandstoffen
Benzine die voldoet aan de norm EN228 met
respectievelijk tot 5% en 10% ethanol.
Diesel die voldoet aan de normen
EN590, EN16734 en EN16709, met een
methylvetzuurgehalte tot respectievelijk 7%,
10%, 20% en 30%. Bij het gebruik van B20- of
B30-brandstof, zelfs af en toe, gelden speciale
onderhoudsvoorschriften die onder "Zware
omstandigheden" vallen.
Diesel met paraffine volgens de norm EN15940.
Het gebruik van elk ander type (bio)
brandstof (zuivere of verdunde
plantaardige of dierlijke olie, stookolie ...) is
nadrukkelijk verboden (kans op schade aan
de motor en het brandstofcircuit).
Alleen brandstofadditieven die voldoen aan de norm B715001(benzine) of
B715000 (diesel) zijn toegestaan.
Diesel bij lage
buitentemperaturen
Bij temperaturen beneden het vriespunt kan
paraffine in zomerdiesel vlokvorming en
storingen in de motor veroorzaken. Bij deze
temperaturen is het raadzaam winterdiesel te
tanken en de tank voor minimaal 50% gevuld te
houden.
Bij temperaturen beneden -15
°C is het beter om
de auto binnen te parkeren (verwarmde garage)
om problemen bij het starten te voorkomen.
Reizen naar het buitenland
Bepaalde brandstoffen kunnen de motor van
uw auto beschadigen.
In bepaalde landen kan het nodig zijn een
specifieke brandstofsoort te gebruiken
(specifiek octaangetal, specifieke
commerciële benaming enz.) om de goede
werking van de motor te garanderen.
Neem voor meer informatie contact op met uw
dealer.
Tanken
Inhoud brandstoftank: ongeveer 53 liter
(benzine of diesel) of 43 liter (plug-in
hybride).
Reservevolume: ongeveer 6 liter.
Laag brandstofniveau
/2
1 1Als de brandstoftank bijna leeg is,
gaat dit waarschuwingslampje op
het instrumentenpaneel branden, in combinatie
met een melding en een geluidssignaal. Als het
lampje gaat branden, bevat de tank nog
ongeveer 6 liter brandstof.
Zolang er niet voldoende brandstof is bijgetankt,
wordt dit waarschuwingslampje telkens
weergegeven wanneer het contact wordt
ingeschakeld, samen met een melding en een
geluidssignaal. Onder het rijden worden deze
melding en het geluidssignaal steeds vaker
herhaald terwijl het brandstofniveau naar 0 gaat.
Ga zo snel mogelijk tanken om te voorkomen dat
u met een lege tank strandt.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over een lege brandstoftank
(diesel).
Een pijltje bij het waarschuwingslampje
geeft aan aan welke zijde de
brandstofvulklep zich bevindt.
Stop & Start
Tank nooit als de motor in de STOP-
stand staat. Zet in dat geval altijd het contact
af.
172
Praktische informatie
(Tijdens het laden)
Uit veiligheidsoverwegingen start de
motor niet als de laadkabel is aangesloten op
de laadaansluiting van de auto. Er wordt een
waarschuwing op het instrumentenpaneel
weergegeven.
Als de auto wordt ontgrendeld terwijl de auto
wordt opgeladen, dan stopt het laden.
As de portieren of achterklep niet worden
geopend en de laadstekker niet wordt
verwijderd, wordt de auto na 30 seconden
weer vergrendeld en wordt het laden
voortgezet.
Voer nooit werkzaamheden uit onder de
motorkap:
– Sommige gebieden blijven zeer heet, tot
zelfs 1 uur nadat het laden is beëindigd - kans
op brandwonden!
– De ventilator kan op elk moment
inschakelen - kans op snijwonden of
verstikking!
Na het laden
Controleer of de laadklep is gesloten.
Laat de kabel na het laden niet in het
stopcontact zitten - kans op kortsluiting of
elektrocutie als de kabel nat wordt of in water
terechtkomt!
Procedure voor handmatige reset
De regeleenheid kan worden gereset door de laadstekker en de stekker in \
het stopcontact tegelijkertijd los te koppelen.
Sluit daarna eerst het stopcontact weer aan. Zie de handleiding voor mee\
r informatie.
De tractiebatterij opladen
(plug-in hybride)
Wanneer u de tractiebatterij volledig wilt
opladen, dan moet u de laadprocedure zonder
onderbrekingen volgen totdat de procedure
automatisch wordt beëindigd. Het laden
kan direct beginnen (standaard) of op een
geprogrammeerd tijdstip.
Het geprogrammeerd laden moet via het
touchscreen of de app MyCitroën worden
ingesteld.
Als de auto is aangesloten, wordt de
volgende informatie weergegeven op het
instrumentenpaneel:
–
Status van de batterij (%).
–
Resterende actieradius (km of mijl).
–
Geschatte laadtijd (het berekenen kan enkele
seconden duren).
–
Laadsnelheid (kW/h).
Nadat het instrumentenpaneel is overgegaan
op de stand-bystand, kan deze informatie
opnieuw worden weergegeven door de auto te
ontgrendelen of een portier te openen.
U kunt de voortgang van het laden ook in
de gaten houden met de MyCitroën-app.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de op afstand te bedienen
functies.
De auto tot 4 weken stallen
Parkeer de auto in een overdekte ruimte.
Sluit de laadkabel aan op de voedingsbron
naar de tractiebatterij.
De auto 1 tot 12 maanden stallen
Laat de tractiebatterij leeglopen tot 2 of
3 streepjes op de laadniveaumeter op het
instrumentenpaneel.
Sluit de laadkabel niet aan.
Zorg dat de auto altijd gestald staat bij
een temperatuur tussen -10 °C en 30 °C
(wanneer u de auto op een plek met extreme
temperaturen stalt, kan de tractiebatterij
beschadigd raken).
Koppel de zwarte kabel los van de minklem
(-) van de hulpaccu's.
Voorzorgsmaatregelen
Plug-in hybrideauto's zijn ontwikkeld in
overeenstemming met de richtlijnen voor
blootstellingslimieten voor elektromagnetische
velden, zoals uitgegeven door de International
Commission on Non-Ionizing Radiation
Protection
(ICNIRP - Richtlijnen 1998).
Dragers van pacemakers of vergelijkbare
apparaten moeten een arts raadplegen
over eventueel te nemen voorzorgsmaatregelen
of contact opnemen met de fabrikant van hun
geïmplanteerde elektronische medische
apparaat om na te vragen of het apparaat
gegarandeerd werkt in een omgeving die voldoet
aan de richtlijnen van de ICNIRP.
Bij twijfel : blijf tijdens het opladen niet in de auto
of in de nabijheid van de auto, de laadkabel of
de lader, zelfs niet voor korte tijd.
Voorafgaand aan het laden
Afhankelijk van de situatie:
►
Laat een elektricien controleren of
de elektrische installatie voldoet aan de
geldende normen en geschikt is voor het
opladen van de auto.
►
Laat een voor de auto geschikt specifiek
stopcontact of een voor de auto geschikte
lader voor versneld laden (wallbox) monteren
door een professionele elektricien.
Gebruik de laadkabel die bij de auto wordt
meegeleverd.
173
Praktische informatie
7(Tijdens het laden)
Uit veiligheidsoverwegingen start de
motor niet als de laadkabel is aangesloten op
de laadaansluiting van de auto. Er wordt een
waarschuwing op het instrumentenpaneel
weergegeven.
Als de auto wordt ontgrendeld terwijl de auto
wordt opgeladen, dan stopt het laden.
As de portieren of achterklep niet worden
geopend en de laadstekker niet wordt
verwijderd, wordt de auto na 30 seconden
weer vergrendeld en wordt het laden
voortgezet.
Voer nooit werkzaamheden uit onder de
motorkap:
–
Sommige gebieden blijven zeer heet, tot
zelfs 1 uur nadat het laden is beëindigd
- kans
op brandwonden!
–
De ventilator kan op elk moment
inschakelen - kans op snijwonden of
verstikking!
Na het laden
Controleer of de laadklep is gesloten.
Laat de kabel na het laden niet in het
stopcontact zitten - kans op kortsluiting of
elektrocutie als de kabel nat wordt of in water
terechtkomt!
Laadprocedure
Aansluiten
► Controleer of de selectiehendel in stand P
staat en het contact is afgezet voordat u begint
met laden, anders is het laden niet mogelijk.
►
Open de klep van de laadaansluiting door
op de drukknop rechtsboven te drukken en
controleer of er geen vuil aanwezig is op de
laadaansluiting van de auto.
De lichtgeleiders van de klep gaan wit branden.
Opladen via een normaal stopcontact
(type 2)
► Sluit de laadkabel aan de kant van het
controlepaneel aan op een normaal stopcontact.
T
ijdens het aansluiten gaan alle controlelampjes
op de regeleenheid branden. Vervolgens blijft
alleen het groene controlelampje
POWER
branden. ►
V
erwijder de beschermkap van de
laadstekker.
►
Steek de laadstekker in de laadaansluiting
van de auto.
Als het laden begint, wordt dit bevestigd door
het knipperen van de groene lichtgeleiders
in de klep en het knipperen van het groene
controlelampje
CHARGE
op de regeleenheid.
Als dat niet gebeurt, is het laden niet begonnen.
Voer de procedure opnieuw uit en controleer of
alle aansluitingen in orde zijn.
Het rode controlelampje in de klep gaat branden
om te bevestigen dat de stekker vergrendeld is.
Versneld opladen (type 3)
► Volg de gebruikersinstructies van de
snellader (wallbox).
►
V
erwijder de beschermkap van de
laadstekker.
►
Steek de laadstekker in de laadaansluiting
van de auto.
Als het laden begint, wordt dit bevestigd door
het knipperen van de groene lichtgeleiders in de
klep.
Als dat niet gebeurt, is het laden niet begonnen.
V
oer de procedure opnieuw uit en controleer of
alle aansluitingen in orde zijn.
180
Praktische informatie
Bevestigen op de dakrails
U moet de dakdragers bevestigen ter hoogte van
de merktekens op de dakrails.
Motorkap
Stop & Start
Schakel het contact altijd uit als
u handelingen onder de motorkap wilt
uitvoeren, om letsel door het automatisch
activeren van de START-stand te voorkomen.
Plug-in hybrides
Voordat er werkzaamheden onder de
motorkap worden uitgevoerd, moet eerst het
contact worden uitgezet, moet er worden
gecontroleerd of het controlelampje READY
op het instrumentenpaneel niet brandt en
moet u 4 minuten wachten – kans op ernstig
letsel!
Bevestigen
► Plaats een van de schermen aan de zijkant
tegen de betreffende zijde van de onderste
bumpergrille.
►
Steek de bevestigingslipjes in de bumper
totdat ze allemaal goed zijn bevestigd.
►
Controleer of het geheel goed is bevestigd
door op de hoeken ervan te drukken.
Herhaal de handelingen voor het andere scherm
aan de zijkant en daarna voor het centrale
onderste scherm in het onderste deel van de
bumper
.
Dakdragers
Uit veiligheidsoverwegingen en om te
voorkomen dat het dak beschadigd raakt,
moet u voor de auto goedgekeurde
allesdragers gebruiken.
Houd u aan de montagevoorschriften en de
gebruiksvoorwaarden die staan vermeld in
de handleiding die met de allesdragers is
meegeleverd.
Maximale belasting op de dakdragers, bij
een maximale laadhoogte van 40 cm
(behalve fietsendrager): 75
kg.
Deze waarde kan veranderen; controleer
de maximaal toegestane belasting in de
handleiding van de dakdragers.
Pas de rijsnelheid bij een belading hoger
dan 40 cm aan de rijomstandigheden
aan om schade aan de dakdragers en de
bevestigingspunten op het dak te voorkomen.
Raadpleeg de landelijke wetgeving met
betrekking tot het vervoeren van voorwerpen
die langer zijn dan de auto.
Schuif-/kanteldak
Open het schuif-/kanteldak niet bij
gebruik van de allesdragers - Kans op
ernstige schade!
Adviezen
Verdeel de lading gelijkmatig om te
voorkomen dat een van de zijden wordt
overbelast.
Plaats de zwaarste lading zo dicht mogelijk
bij het dak.
Sjor de lading goed vast.
Rijd behoedzaam: wees bedacht op een
grotere zijwindgevoeligheid en de stabiliteit
van de auto kan door de belading worden
beïnvloed.
Controleer regelmatig de veiligheid en strakke
bevestiging van de allesdragers, in ieder
geval voor elke rit.
Verwijder de allesdragers zodra deze niet
meer nodig zijn.
Op het dak bevestigen
Bevestig de dakdragers uitsluitend op de vier
bevestigingspunten in het dakframe. Als de
portieren zijn gesloten, zijn deze punten niet
zichtbaar.
De bevestigingen van de dakdragers
hebben een bout die in de opening van elk
bevestigingspunt moet worden gestoken.
181
Praktische informatie
7Bevestigen op de dakrails
U moet de dakdragers bevestigen ter hoogte van
de merktekens op de dakrails.
Motorkap
Stop & Start
Schakel het contact altijd uit als
u handelingen onder de motorkap wilt
uitvoeren, om letsel door het automatisch
activeren van de START-stand te voorkomen.
Plug-in hybrides
Voordat er werkzaamheden onder de
motorkap worden uitgevoerd, moet eerst het
contact worden uitgezet, moet er worden
gecontroleerd of het controlelampje READY
op het instrumentenpaneel niet brandt en
moet u 4 minuten wachten – kans op ernstig
letsel!
Door de plaats van de hendel kan de
motorkap niet worden geopend zolang
het linker voorportier is gesloten.
Wees bij warme motor voorzichtig met
het bedienen van de veiligheidshaak en
de motorkapsteun (kans op brandwonden).
Gebruik het beschermde gedeelte.
Zorg ervoor dat u bij geopende motorkap niet
tegen de hendel aan stoot.
Open de motorkap niet als het hard waait.
Koelen van de motor als deze wordt
afgezet
De koelventilator van de motor kan starten
nadat de motor is afgezet.
Wees voorzichtig met voorwerpen
of kleding die in de propeller van de
ventilator kunnen komen!
Openen
► Open het linker voorportier .
► T rek de binnenhendel aan de onderzijde van
de portiersponning naar u toe.
► Duw de externe veiligheidsvergrendeling
omhoog en breng de motorkap omhoog.
►
Neem de motorkapsteun uit de houder en
bevestig deze in de uitsparing om de motorkap
geopend te houden.
Sluiten
► Houd de motorkap vast en trek de steun uit
de houder .
►
Bevestig de motorkapsteun in de houder
.
►
Laat de motorkap voorzichtig zakken en laat
deze aan het einde van de slag in het slot vallen.
►
T
rek aan de motorkap om te controleren of
deze goed vergrendeld is.
In verband met de aanwezigheid van
elektrische componenten onder de
motorkap, wordt geadviseerd om blootstelling
aan water (regen, wassen,enz.) te beperken.
184
Praktische informatie
Een verstopt interieurfilter kan de
prestaties van de airconditioning
verstoren en onaangename geuren
veroorzaken.
Luchtfilter
Als de omgeving en het gebruik (veel stof, veel stadsverkeer...) daartoe aanleiding
geven, moet het twee keer zo vaak worden
vervangen.
Oliefilter
Laat bij het olie verversen ook het oliefilter
vervangen.
Roetfilter (diesel)
Wanneer het roetfilter verzadigd
raakt, gaat dit
waarschuwingslampje tijdelijk branden, in
combinatie met een melding waarin wordt
gewaarschuwd voor een verstopt filter.
Regenereer het roetfilter zodra de
verkeersomstandigheden het toelaten door met
een snelheid van minimaal 60 km/u te rijden tot
het lampje uit gaat.
Als het lampje blijft branden, is het minimale dieseladditiefniveau bereikt.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over het controleren van de
niveaus.
Koelen van de motor als deze wordt
afgezet
De koelventilator van de motor kan starten
nadat de motor is afgezet.
Wees voorzichtig met voorwerpen
of kleding die in de propeller van de
ventilator kunnen komen!
Ruitensproeiervloeistof
Vul het reservoir bij wanneer dit nodig is.
Type vloeistof
De vloeistof moet worden bijgevuld met een
kant-en-klaar mengsel.
In de winter (bij temperaturen onder nul)
moet er een vloeistof met antivries (geschikt
voor de temperatuur) worden gebruikt om de
componenten van het systeem (pomp, tank,
kanalen, verstuivers) te beschermen.
Vul het reservoir nooit bij met kraanwater
(kans op bevriezing, kalkafzetting enz.).
Brandstofadditiefniveau
(dieseluitvoering met
roetfilter)
of Wanneer het minimumniveau in
de additieventank van het roetfilter
is bereikt, gaat dit waarschuwingslampje vast branden, samen met een geluidssignaal en een
waarschuwingsmelding.
Bijvullen
Laat het bijvullen zo spoedig mogelijk uitvoeren
door het CITROËN-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.
AdBlue® (BlueHDi)
Er verschijnt een waarschuwing zodra het
reserveniveau is bereikt.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de
indicatoren en met name de
indicatoren voor de AdBlue-actieradius.
Vul het AdBlue-reservoir bij om te voorkomen dat
de motor om wettelijke redenen niet meer kan
worden gestart.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over AdBlue
® (BlueHDi) en met
name de toevoer van AdBlue.
Controles
Zie voor het controleren van deze onderdelen
het onderhoudsschema van de fabrikant voor uw
motor, tenzij anders aangegeven.
Laat de controles eventueel uitvoeren door
een CITROËN-dealer of een gekwalificeerde
werkplaats.
Gebruik uitsluitend door CITROËN
aanbevolen producten of gelijkwaardige
kwaliteitsproducten.
Voor een optimale werking van belangrijke
onderdelen zoals het remsysteem selecteert
en biedt CITROËN specifieke producten aan.
12V-accu
De accu is onderhoudsvrij.
Niettemin is het raadzaam om regelmatig
te controleren of de accupoolklemmen goed
vastzitten (bij uitvoeringen zonder snelsluiting
voor de accupoolklemmen) en of de
aansluitingen schoon zijn.
Raadpleeg voordat u werkzaamheden
uitvoert aan de 12V-accu de
desbetreffende rubriek voor meer informatie
en de te nemen voorzorgsmaatregelen.
Uitvoeringen met het Stop & Start-
systeem zijn voorzien van een speciale
12
V-loodaccu.
Deze accu mag uitsluitend worden vervangen
door het CITROËN-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.
Interieurfilter
Als de omgeving en het gebruik (veel stof, veel stadsverkeer...) daartoe aanleiding
geven, moet het twee keer zo vaak worden
vervangen.