
87
Veiligheid
5
Advanced Grip Control
Een speciale en gepatenteerde antispinregeling waarmee het rijgedrag wordt verbeterd op ondergronden met sneeuw, modder en zand.Dit systeem, dat onder een groot aantal omstandigheden zeer doeltreffend werkt, zorgt ervoor dat u ook bij weinig grip uw weg kunt vervolgen (bij normaal gebruik van de auto).In combinatie met Three Peak Mountain Snow Flake-vierseizoenenbanden biedt dit systeem een optimaal compromis tussen veiligheid, grip en rijgedrag.Het gaspedaal dient voldoende te worden ingetrapt om het systeem optimaal gebruik te laten maken van het motorvermogen. Tijdens de werking van het systeem draait de motor soms met hoge toerentallen; dit is normaal.Met een draaiknop met vijf standen kunt u de stand selecteren die het meest geschikt is voor de rijomstandigheden die u tegenkomt.Bij elke gekozen stand gaat een controlelampje branden, in combinatie met de weergave van een
melding, om uw keuze te bevestigen.
Standen
Normaal (ESP)
Dit is de modus voor situaties waarin weinig wielslip optreedt, gebaseerd op de verschillende normale rijomstandigheden die kunnen voorkomen.
NOTIC E
Telkens wanneer het contact UIT wordt gezet, wordt automatisch deze modus ingeschakeld.
Sneeuw
In deze modus stemt het systeem bij het wegrijden de regeling af op de hoeveelheid
grip die elk voorwiel op dat moment heeft.(modus actief tot 80 km/h)
Offroad (modder, nat gras, enz.)
In deze modus wordt bij het wegrijden veel wielslip toegestaan bij het wiel met de minste grip, zodat de modder van de band wordt verwijderd en het wiel vervolgens weer grip krijgt. Tegelijkertijd wordt zo veel mogelijk koppel naar het wiel met de meeste grip overgebracht.Tijdens het optrekken optimaliseert het systeem de wielslip zodanig dat maximaal wordt ingespeeld op wat de bestuurder nodig heeft.(modus actief tot 50 km/h)
Zand
In deze stand is het gelijktijdig licht doorslippen van de twee aangedreven wielen toegestaan, zodat de auto vooruit kan komen en het risico van ingraven wordt beperkt.(stand actief tot 120 km/h)
WARNI NG
Gebruik op zand geen andere standen omdat dan de kans bestaat dat de auto vast komt te zitten.
U kunt de ASR en DSC uitschakelen door de knop in de stand “OFF” te draaien.

89
Veiligheid
5
► Zodra de afdaling begint, kunt u het gaspedaal en het rempedaal loslaten, het systeem regelt de snelheid:– als de eerste of tweede versnelling is ingeschakeld, wordt de snelheid verminderd en knippert het controlelampje snel,– als de versnellingsbak in de neutraalstand staat of het koppelingspedaal is ingetrapt, wordt de snelheid verminderd en knippert het controlelampje langzaam; in dat geval is de snelheid waarmee wordt afgedaald lager.Als u op een afdaling terwijl de auto stilstaat het gaspedaal en het rempedaal loslaat, zet het systeem de remmen vrij om de auto geleidelijk in beweging te zetten.De remlichten gaan automatisch branden wanneer het systeem in werking is.Als de snelheid hoger wordt dan 30 km/h, wordt de regeling automatisch onderbroken. Het controlelampje op het instrumentenpaneel wordt dan weer grijs, maar het groene controlelampje van de toets blijft branden.De regeling wordt automatisch hervat zodra de
snelheid lager wordt dan 30 km/h en wordt voldaan aan de voorwaarden met betrekking tot de helling en het loslaten van de pedalen.U kunt op elk gewenst moment het gaspedaal of rempedaal weer intrappen.
Uitschakelen
► Houd de toets ingedrukt tot het controlelampje uitgaat; het lampje op het instrumentenpaneel gaat
ook uit.
Als de snelheid hoger wordt dan 70 km/h, wordt het systeem automatisch uitgeschakeld; het controlelampje van de toets gaat uit.
Storing
In het geval van een storing in het systeem wordt u gewaarschuwd door het branden van dit lampje op het instrumentenpaneel, in combinatie met de weergave van een melding.Laat het systeem controleren door een TOYOTA-dealer of een gekwalificeerde werkplaats.
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels voor
De veiligheidsgordels voor zijn voorzien van een pyrotechnische gordelspanner en een spankrachtbegrenzer.Dit systeem verbetert de veiligheid op de voorstoelen bij een frontale of zijdelingse aanrijding. Afhankelijk van de kracht van de aanrijding zorgen de pyrotechnische gordelspanners ervoor dat de
veiligheidsgordels direct tegen het lichaam worden getrokken.De pyrotechnische gordelspanners worden geactiveerd wanneer het contact AAN staat.De spankrachtbegrenzer beperkt de kracht waarmee de veiligheidsgordel tegen de borst van de inzittende wordt getrokken, zodat de inzittende beter wordt beschermd.
Vastmaken
► Trek aan de gordel en steek de gesp in de gordelsluiting.► Controleer of de gordel goed is vastgemaakt door even aan de riem te trekken.
Losmaken
► Druk op de rode knop op de gordelsluiting.► Houd de veiligheidsgordel tijdens het oprollen vast.

90
Tweezitsbank voor
Zorg er bij auto's met een voorbank voor dat de juiste veiligheidsgordel in de juiste gordelsluiting wordt gestoken.Steek de bestuurdersgordel niet in de gordelsluiting van de middelste veiligheidsgordel en andersom.
Veiligheidsgordels achter
Elke zitplaats achter is voorzien van een veiligheidsgordel, maar zonder pyrotechnisch gordelspansysteem of spankrachtbegrenzer.Let erop dat elke veiligheidsgordel in de juiste gordelsluiting wordt gestoken.Verwissel de gordels of gordelsluitingen van de buitenste zitplaatsen niet met die van de middelste zitplaats.
Waarschuwingslampje
veiligheidsgordel(s)
Met afzonderlijke voorstoelen
Wanneer het contact AAN wordt gezet, gaat dit waarschuwingslampje branden als een veiligheidsgordel niet is vastgemaakt of wordt losgemaakt.Bij een hogere snelheid dan ongeveer 20 km/h knippert het waarschuwingslampje gedurende 2 minuten en klinkt een geluidssignaal.Na deze 2 minuten blijft het waarschuwingslampje branden totdat de bestuurder en/of de passagier de veiligheidsgordel heeft vastgemaakt.
Met tweezitsbank voor (en bestuurdersstoel)
Wanneer het contact AAN wordt gezet, gaat dit waarschuwingslampje branden als de
bestuurdersgordel niet is vastgemaakt of wordt losgemaakt.Wanneer het contact AAN wordt gezet, gaat dit waarschuwingslampje branden als een passagiersgordel wordt losgemaakt.Bij een hogere snelheid dan ongeveer 20 km/h knippert het waarschuwingslampje gedurende 2 minuten en klinkt een geluidssignaal.Na deze 2 minuten blijft het waarschuwingslampje branden totdat de bestuurder de veiligheidsgordel heeft vastgemaakt.
Advies
WARNI NG
Alvorens te gaan rijden moet de bestuurder controleren of alle passagiers hun veiligheidsgordel goed hebben omgedaan en vastgemaakt.Draag in de auto, ongeacht op welke plaats u zit, altijd de veiligheidsgordel, ook op korte ritten.Wissel de gespen van de veiligheidsgordels onderling niet om; de gordels werken dan niet optimaal.Controleer zowel voor en na het gebruik van de gordel of deze goed is opgerold.Controleer na het neerklappen of verwijderen van een stoel of bank of de gordel goed is gepositioneerd en opgerold.

95
Veiligheid
5
– Kinderen tot 9 kg moeten zowel voor- als achterin “tegen de rijrichting in” worden vervoerd.
NOTIC E
Het is raadzaam om kinderen op de achterzitplaatsen van uw auto als volgt te vervoeren:– tot 3 jaar “met het gezicht tegen de
rijrichting in”,– vanaf 3 jaar “met het gezicht in de rijrichting”.
WARNI NG
Controleer of de veiligheidsgordel goed gepositioneerd en aangetrokken is.Controleer bij kinderzitjes met een steun of deze steun stevig en stabiel op de vloer staat.
WARNI NG
Verwijder de hoofdsteun en berg deze op voordat u een kinderzitje met rugleuning op een passagiersstoel plaatst. Plaats de hoofdsteun weer zodra het kinderzitje is verwijderd.
Advies
WARNI NG
Bij een onjuist geplaatst kinderzitje is de bescherming van het kind bij een aanrijding niet meer gewaarborgd.Controleer of er geen veiligheidsgordel of gordelsluiting van de veiligheidsgordel onder het kinderzitje zit; dat zou de stabiliteit van het zitje
in gevaar kunnen brengen.Zorg ervoor dat de veiligheidsgordel of het tuigje van het kinderzitje, zelfs bij korte ritten, wordt vastgemaakt, waarbij de speling ten opzichte van het lichaam van het kind zoveel mogelijk moet worden beperkt.Zorg er bij het bevestigen van het kinderzitje met de veiligheidsgordel voor dat de veiligheidsgordel correct tegen het kinderzitje is gespannen en dat de gordel het kinderzitje stevig op zijn plaats houdt. Schuif de passagiersstoel, wanneer deze versteld kan worden, indien nodig naar voren.Verwijder de hoofdsteun voordat u een kinderzitje met rugleuning op een passagiersstoel plaatst.Berg de hoofdsteun zorgvuldig op om te voorkomen dat de hoofdsteun door de auto vliegt bij krachtig afremmen. Plaats de hoofdsteun weer zodra het kinderzitje is verwijderd.
WARNI NG
Plaatsen van een zittingverhogerHet bovenste gedeelte van de veiligheidsgordel moet over de schouder van het kind liggen, zonder de hals te raken.Controleer of de heupgordel goed over de dijen van het kind ligt.Gebruik een zittingverhoger met rugleuning en een gordelgeleider ter hoogte van de schouder.
WARNI NG
Extra beveiligingGebruik het kinderslot om te voorkomen dat de portieren en zijruiten achter per ongeluk worden geopend.Zorg ervoor dat de zijruiten achter niet verder dan voor 1/3 deel worden geopend.Plaats zonneschermen op de zijruiten achter om jonge kinderen tegen de zon te beschermen.Laat uit veiligheidsoverwegingen:– geen kinderen zonder toezicht in de auto achter,– nooit een kind of een dier in een auto achter wanneer alle ruiten gesloten zijn en de auto in de zon staat,– de sleutels nooit binnen bereik van kinderen achter in de auto.

103
Rijden
6
► rijd zo langzaam mogelijk zonder de motor te laten afslaan. Rijd in elk geval niet sneller dan 10 km/h,► zet de auto niet stil en zet de motor niet uit.Als u het overstroomde weggedeelte achter u hebt gelaten, rem dan zodra de verkeerssituatie dit toelaat meerdere keren licht af om de remschijven en -blokken droog te maken.Neem als u twijfels hebt over de staat van uw auto contact op met een TOYOTA-dealer of een gekwalificeerde werkplaats.
Bij het trekken van een
aanhangwagen
WARNI NG
Het rijden met een aanhangwagen heeft veel invloed op het rijgedrag van de auto en vergt daarom extra aandacht van de bestuurder.
NOTIC E
Houd u aan de maximale aanhangwagengewichten.Op hoogte: trek voor elke 1000 m hoogte 10% van het maximale aanhangwagengewicht af; door een geringere luchtdichtheid nemen de prestaties van de motor af als men op grotere
hoogte boven de zeespiegel komt.
WARNI NG
Nieuwe auto: koppel geen aanhangwagen achter de auto voordat deze een kilometerstand van ten minste 1000 km heeft.
NOTIC E
Als de buitentemperatuur hoog is, is het
raadzaam bij stilstaande auto de motor 1 tot 2 minuten stationair te laten draaien om de koeling te vergemakkelijken.
Controle voor vertrek
Kogeldruk
► Verdeel het gewicht in de aanhangwagen gelijkmatig, plaats zware voorwerpen zo dicht mogelijk bij de as (op het punt van samenkomst bij uw auto) en probeer de maximaal toegestane kogeldruk zo dicht mogelijk te benaderen zonder deze te overschrijden.
Banden
► Controleer de bandenspanning van de auto en de aanhangwagen en breng deze indien nodig op de juiste waarde.
Verlichting
► Controleer de verlichting van de aanhangwagen en de hoogteverstelling van de koplampen van uw auto.
NOTIC E
Als een originele TOYOTA-trekhaak wordt gebruikt, worden de parkeersensoren achter automatisch uitgeschakeld zodat u geen hinder hebt van het geluidssignaal.
Tijdens het rijden
Koeling
Het trekken van een aanhangwagen op een helling veroorzaakt een hogere koelvloeistoftemperatuur. Het maximale aanhangwagengewicht is afhankelijk van het hellingspercentage en de buitentemperatuur. Het koelvermogen van de koelventilator neemt niet toe met het motortoerental.► Verlaag de rijsnelheid en het motortoerental om het opwarmen te verminderen.Houd altijd de koelvloeistoftemperatuur in de gaten.Als dit waarschuwingslampje gaat branden in combinatie met het waarschuwingslampje
STOP, stop dan zo snel mogelijk en zet de motor uit.
Remmen
Met een aangekoppelde aanhangwagen heeft de auto een langere remweg. Vermijd langdurig gebruik van de remmen om te voorkomen dat de remmen oververhit raken.

106
– Onder winterse omstandigheden kan nadat het contact AAN is gezet het controlelampje voorgloeien langer blijven branden. Wacht met het starten van de motor tot het controlelampje uit is.– Laat onder extreem koude omstandigheden (temperatuur lager dan -23°C) de motor gedurende 4 minuten stationair draaien voordat u wegrijdt. Dit garandeert een optimale werking en levensduur van de componenten van de auto, de motor en de versnellingsbak.Laat de motor nooit draaien in een onvoldoende geventileerde, afgesloten ruimte: verbrandingsmotoren stoten gevaarlijke uitlaatgassen zoals koolmonoxide uit. Kans op vergiftiging met dodelijke afloop!
NOTIC E
Bij een benzinemotor kan na een koude start het voorverwarmen van de katalysator 2 minuten lang duidelijk voelbare motortrillingen veroorzaken wanneer de motor stationair draait (bij verhoogd stationair toerental).
WARNI NG
Bij een dieselmotor kan bij een buitentemperatuur beneden het vriespunt de motor pas worden gestart als het controlelampje voorgloeien uit is.Als dit lampje gaat branden nadat u op de knop “START/STOP” hebt gedrukt, moet u zonder nogmaals op de knop “START/STOP” te drukken het rem- of koppelingspedaal ingetrapt houden tot het lampje dooft en de motor wordt gestart en draait.
NOTIC E
De afstandsbediening van het “Keyless entry and start”-systeem moet zich in het detectiegebied bevinden.Laat de afstandsbediening zolang de motor draait altijd in de auto.Als de afstandsbediening zich niet meer in het detectiegebied bevindt, wordt een melding weergegeven.Zorg dat de afstandsbediening zich in het detectiegebied bevindt zodat u de motor kunt starten.
NOTIC E
Als niet aan alle voorwaarden wordt voldaan om de motor te kunnen starten, wordt een melding weergegeven op het instrumentenpaneel. In sommige omstandigheden moet u aan het stuurwiel draaien terwijl u de knop “START/STOP” ingedrukt houdt om de stuurkolom te ontgrendelen. Er wordt een melding weergegeven.
Uitschakelen
► Zet de auto stil en laat de motor stationair draaien.► Bij een handgeschakelde transmissie is het raadzaam de selectiehendel in de neutraalstand te zetten.► Bij een automatische transmissie is het raadzaam stand P te selecteren.
Met de mechanische sleutel/met de
sleutel met afstandsbediening
► Draai de sleutel volledig naar stand 1 (Stop) en verwijder hem uit het contact.► Draai om het stuurslot te vergrendelen aan het stuurwiel tot het blokkeert.
NOTIC E
Zet de voorwielen in de rechtuitstand alvorens de motor uit te zetten. Dit vergemakkelijkt het ontgrendelen van het stuurslot.

123
Rijden
6
Rij- en
parkeerhulpsystemen -
Algemene adviezen
NOTIC E
De rij- en parkeerhulpsystemen kunnen nooit de noodzaak voor de bestuurder om zelf alert te blijven vervangen.De bestuurder moet zich altijd aan de verkeersregels houden, moet onder alle omstandigheden de macht over zijn auto bewaren en moet te allen tijde in staat zijn om de controle weer over te nemen. De bestuurder moet de rijsnelheid altijd aanpassen aan de weersomstandigheden, het verkeer en de toestand van de weg.De bestuurder moet te allen tijde het verkeer in de gaten blijven houden om de snelheid en afstand van andere voertuigen in te schatten voordat richting aangegeven en van rijstrook
gewisseld wordt.De systemen werken uitsluitend binnen de grenzen van de natuurkundige wetten.
NOTIC E
RijhulpsystemenHoud zo veel mogelijk beide handen aan het stuur, gebruik altijd de binnen- en buitenspiegels, houd uw voeten in de buurt van de pedalen en onderbreek een lange rit elke twee uur met een pauze.
NOTIC E
ParkeerhulpsystemenDe bestuurder moet voorafgaand aan en tijdens het manoeuvreren altijd de omgeving van de auto in de gaten houden en hierbij de spiegels gebruiken.
WARNI NG
RadarDe werking van de radar en de bijbehorende functies kan negatief worden beïnvloed door de opeenhoping van vuil (modder, ijs, enz.) of bepaalde weersomstandigheden (zware regenval, sneeuw) of als de bumper is beschadigd.Als de voorbumper moet worden gespoten, neem dan contact op met een TOYOTA-dealer of een gekwalificeerde werkplaats. Bepaalde laksoorten kunnen de werking van de radar beïnvloeden.
WARNI NG
RijhulpcameraDeze camera en bijbehorende functies werken mogelijk minder goed of helemaal niet als het gedeelte van de voorruit vóór de camera vuil, beslagen, berijpt, met sneeuw bedekt, beschadigd of met een sticker bedekt is.Bij uitvoeringen met alleen een camera geeft deze melding aan dat de camera is afgedekt: “Rijhulpcamera: zicht beperkt, zie handleiding”.Ontwasem de voorruit bij vochtig en koud weer regelmatig.Slecht zicht (slecht verlichte weg, zware regenval, dichte mist, sneeuw) en verblinding (koplampen van tegenliggers, laagstaande zon, reflecties op een nat wegdek, uitrijden van een tunnel, snelle overgangen tussen schaduw en licht) kunnen de detectie eveneens negatief beïnvloeden.Neem als de voorruit moet worden vervangen contact op met een TOYOTA-dealer of gekwalificeerde werkplaats om de camera opnieuw te laten kalibreren. Als dit niet gebeurt, werken de aan de camera gekoppelde rijhulpsystemen mogelijk niet goed.

132
5.Afhankelijk van de uitvoering:Weergeven van de met de functie “Snelheden opslaan” opgeslagen snelhedenofGebruiken van de door de snelheidslimietherkennings- en snelheidsadviessysteem voorgestelde snelheid (weergave MEM)
Zie de desbetreffende hoofdstukken voor meer informatie over het opslaan van snelheden of over de snelheidslimietherkennings- en snelheidsadviessysteem.
Informatie op het
instrumentenpaneel
Head-up display
6.Cruise control geselecteerd
7.Werking cruise control onderbroken/hervat
8.Ingestelde snelheid
9.Door de snelheidslimietherkennings- en snelheidsadviessysteem voorgestelde snelheid
Inschakelen/onderbreken
► Draai knop 1 in de stand “CRUISE” om de cruise control-functie te selecteren; de functie is gepauzeerd.
► Druk wanneer de gewenste snelheid is bereikt op toets 2 of 3 om de cruise control in te schakelen en de actuele rijsnelheid op te slaan als de ingestelde snelheid.► Laat het gaspedaal los.
► Druk op toets 4 om de werking van de functie tijdelijk te onderbreken.► Druk nogmaals op toets 4 om de cruise control weer in te schakelen (ON).
NOTIC E
De werking van de cruise control kan tijdelijk worden onderbroken:– door het intrappen van het rempedaal.– automatisch, als het elektronisch stabiliteitsprogramma (ESP) in werking treedt.
Wijzigen van de ingestelde
snelheid
De cruise control moet zijn ingeschakeld.Wijzigen van de actuele ingestelde snelheid:► In stappen van +/- 1 km/h: druk zo vaak als nodig kort op toets 2 of 3.
► Continu, in stappen van +/- 5 km/h: houd toets 2 of 3 ingedrukt.