
55
Verlichting en zicht
4
Wanneer u weer op de knoppen drukt, kunt u de koplampen afstellen.
Een controlelampje op het display geeft de
geselecteerde instelling aan (0, 1, 2, 3).
Ruitenwisserschakelaar
Ruitenwissers vóór
De wisserfunctie is alleen actief wanneer de
contactsleutel in de stand ON staat.
De knop heeft 5 standen:
– Ruitenwissers uit.
–
Intervalstand: 1 inkeping omlaag. In deze stand
kunt 4 standen selecteren door de ring te draaien:
zeer langzaam, langzaam, normaal en snel.
– Continu en langzaam wissen: 2 inkepingen
omlaag.
–
Continu en snel wissen: 3 inkepingen omlaag.
–
Een keer wissen: trek de hendel naar het
stuurwiel.
Automatische ruitenwissers vóór
De snelheid van de automatische ruitenwissers
(volgens uitvoering) wordt automatisch aangepast
aan de hoeveelheid neerslag.
Automatisch wissen: 1 stand omlaag. Bij het
selecteren van deze stand maken de ruitenwissers
één slag. Als het contact uitgezet is geweest, moet
de functie opnieuw worden geactiveerd.
Als deze stand is geselecteerd, is het mogelijk de
gevoeligheid van de regensensor te verhogen door
aan de ring te draaien.
Dek de regensensor, die zich aan de
bovenzijde van de voorruit bevindt, niet af.
Zet het contact uit als de auto gewassen wordt
in een wasstraat of schakel de stand voor
automatisch wissen uit.
Controleer bij vorst vóór het inschakelen van de ruitenwissers of de ruitenwissers vrij
kunnen bewegen.
U kunt in de uitsparingen van de voorbumper
staan om eventuele opeengehoopte sneeuw
aan de onderzijde van de voorruit en op de
ruitenwissers te verwijderen.
U kunt de ruitenwisserbladen zelf vervangen.
Zie de desbetreffende rubriek voor meer
informatie over het vervangen van een
ruitenwisserblad.
Bij auto's met een Stop & Start-systeem geldt dat zolang de ruitenwissers vóór zijn
ingeschakeld in de stand hoge snelheid, de
STOP-stand niet beschikbaar is.
Ruitensproeiers en
koplampsproeiers
► Trek de ruitenwisserschakelaar naar u toe; de
ruitensproeiers sproeien en de ruitenwissers worden
kort ingeschakeld.
Afhankelijk van de uitvoering is de sproeier van
de koplamp gekoppeld aan de ruitensproeiers;
deze wordt geactiveerd als de dimlichten zijn
ingeschakeld.
Het niveau van de sproeiervloeistof moet regelmatig worden gecontroleerd, vooral in
de winter.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over het controleren van niveaus, vooral het
niveau van de ruiten-/koplampsproeiers.

59
Veiligheid
5remmen de controle over uw voertuig zou kunnen
verliezen.
Stop zo snel mogelijk op een veilige plaats.
Neem contact op met een PEUGEOT-dealer of een
gekwalificeerde werkplaats.
Het remsysteem werkt pas optimaal na een inloopperiode van ongeveer 500 km. Tijdens
deze periode raden wij u aan om plotseling,
herhaaldelijk en langdurig remmen te vermijden.
Het antiblokkeersysteem zorgt niet voor een kortere remweg. Op een zeer glad wegdek
(door bijvoorbeeld ijzel of olie) kan het
ABS-systeem de remweg zelfs verlengen.
Wanneer de wielen (banden en velgen) moeten
worden vervangen, zorg er dan voor dat er
wielen worden gemonteerd die voor uw voertuig
zijn goedgekeurd.
Wanneer u in een noodgeval moet remmen, moet u het rempedaal stevig
intrappen en deze druk handhaven, ook op
een glad wegdek.
Na een aanrijding Laat het systeem door een PEUGEOT-
dealer of door een gekwalificeerde werkplaats
controleren.
Dynamische
stabiliteitscontrole (DSC)
Inschakelen
Het CDS-systeem wordt automatisch ingeschakeld
zodra de motor wordt gestart.
Het systeem wordt geactiveerd zodra de wielen te
weinig grip hebben of de koers van de auto afwijkt
van de door de bestuurder gewenste richting.
In dat geval gaat dit lampje op het instrumentenpaneel knipperen.
Uitschakelen
De bestuurder kan dit systeem niet uitschakelen.
Storing
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel branden, in
combinatie met een melding en een geluidssignaal.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.
Antislipregeling (ASR)
Uitschakelen/inschakelen
De ASR wordt automatisch ingeschakeld als de
motor wordt gestart.
In bijzondere omstandigheden (als het voertuig
bijvoorbeeld vastzit in de modder of sneeuw, of in
mulle grond) kan het nuttig zijn om het ASR-systeem
uit te schakelen, zodat de wielen kunnen spinnen en
weer grip kunnen krijgen.
Schakel het systeem weer in zodra er weer
voldoende grip is.
ASR
► Druk op deze toets om de functie in of uit te
schakelen.
Het controlelampje in de toets gaat branden en
er wordt een melding op het scherm van het
instrumentenpaneel weergegeven om aan te geven
dat het ASR-systeem is uitgeschakeld.
Het ASR-systeem wordt automatisch ingeschakeld
zodra het contact wordt uitgeschakeld
Storing
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel branden, in
combinatie met een melding en een geluidssignaal.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.
ASR/DSC Deze systemen zorgen voor meer veiligheid
tijdens het rijden. De bestuurder mag zich echter
nooit laten verleiden tot het nemen van meer
risico's of te hard rijden.
In situaties die tot gladheid kunnen leiden (regen,
sneeuw, ijzel) wordt de kans dat de wielen hun

62
Veiligheid
een pyrotechnische gordelspanner en een
gordelkrachtbegrenzer.
De voorbank is voorzien van twee
veiligheidsgordels.
Mocht u achteraf een voorbank in de auto monteren, dan dient deze voorzien te zijn
van goedgekeurde veiligheidsgordels.
Verklikkerlampje niet-vastgemaakte
veiligheidsgordels
Als de bestuurder en/of de voorpassagier zijn veiligheidsgordel niet heeft vastgemaakt,
gaat bij het starten van de motor dit verklikkerlampje
branden in combinatie met een alsmaar sterker
wordend geluidssignaal.
Deze waarschuwing werkt zowel bij uitvoeringen
met individuele passagiersstoel als bij uitvoeringen
met tweezits passagiersbank vóór.
Hoogteverstelling
► Knijp aan de bestuurderszijde of aan de zijde
van de stoel aan passagierszijde in de knop met de
gordelretour en verschuif deze helemaal; laat los om
te vergrendelen.
De gordel van de middelste zitplaats is niet in hoogte
verstelbaar.
Als de veiligheidsgordel van de bestuurder is losgemaakt, kan bij auto's met het Stop &
Start-systeem de START-stand van de motor niet
worden geactiveerd. De motor kan dan
uitsluitend met de contactsleutel worden gestart.
Veiligheidsgordels achter
De zitplaatsen achterin / zitplaatsen van de bank
zijn voorzien van een driepuntsveiligheidsgordel met
oprolautomaat.
De middelste zitplaats heeft een geleider en haspel,
die aan de rugleuning zijn bevestigd.
Elke zitplaats aan de buitenkant heeft een steun
waaraan u de gesp kunt hangen als de gordel niet
wordt gebruikt.
Display waarschuwingslampjes
veiligheidsgordels
Wanneer het voertuig wordt gestart en een van de passagiers achterin de
veiligheidsgordel niet heeft vastgemaakt, gaat het
betreffende waarschuwingslampje branden.
Als een van de passagiers achterin de
veiligheidsgordel losmaakt bij een snelheid
hoger dan 20
km/h, gaat het betreffende
waarschuwingslampje branden, gedurende
ongeveer 2 minuten in combinatie met
een geluidssignaal. Vervolgens blijft het

72
Rijden
overschreden. Houd u aan de maximaal toelaatbare
belasting zoals die door het PEUGEOT-netwerk is
gespecificeerd.
De lading moet stevig zijn vastgezet.
Niet goed vastgezette lading in de auto kan de
wegligging negatief beïnvloeden en vergroot zo de
kans op een ongeval.
Als uw auto is voorzien van een laadbak, zorg er
dan voor dat de lading niet hoger of breder is dan
de auto zelf.
Rijd voorzichtig en efficiënt
Neem bochten met lage snelheid.
Houd rekening met een langere remweg, met name
op nat of glad wegdek.
Wees bedacht op zijwind.
Met effectief milieuvriendelijk rijden kunt u energie
besparen; trek rustig op, anticipeer op situaties
waarin u moet afremmen en pas uw snelheid aan de
omstandigheden aan.
Geef ruim van te voren richting aan zodat andere
weggebruikers hierop kunnen anticiperen.
Ga zorgvuldig om met de auto
De banden moeten minimaal de op de sticker
aangegeven spanning hebben; op lange ritten is het
raadzaam de bandenspanning met 0,2 - 0,3 bar te
verhogen.
Rijden op een overstroomde
weg
Probeer het rijden over overstroomde wegen zo veel
mogelijk te vermijden, want het water kan de motor,
de versnellingsbak en het elektrische systeem van
uw voertuig ernstig beschadigen.
Wanneer u genoodzaakt bent om over een
overstroomd weggedeelte te rijden:
►
Controleer of het water nergens meer dan 15
cm
diep is en houd daarbij rekening met de golven die
kunnen worden veroorzaakt door andere gebruikers.
►
Schakel de functie Stop & Start uit.
►
Rijd zo langzaam mogelijk zonder de motor
te laten afslaan. Rijd in elk geval niet sneller dan
10
km/h.
►
Zet het voertuig niet stil en zet de motor niet af.
Als u het overstroomde weggedeelte achter u hebt
gelaten, rem dan meerdere keren licht af zodra de
verkeerssituatie dat toelaat om de remschijven en
remblokken te drogen.
Als u twijfels hebt over de staat van uw voertuig,
neem dan contact op met een PEUGEOT-dealer of
een gekwalificeerde werkplaats.
Geluid (elektrisch)
Buiten
De auto maakt onder het rijden bijna geen geluid;
daarom moet de bestuurder extra goed opletten.
Bij het manoeuvreren moet de bestuurder altijd de
directe omgeving van het voertuig controleren.
Bij snelheden tot 40 km/h waarschuwt het
geluidssignaal voor voetgangers andere
weggebruikers dat uw voertuig eraan komt.
Koelen van de tractiebatterij De ventilator gaat tijdens het laden aan om
de geïntegreerde lader te koelen.
Binnen
Onder het rijden kunt u bepaalde geluiden horen die
bij een elektrische auto horen. Deze geluiden zijn
bijvoorbeeld:
–
Het relais van de tractiebatterij bij het starten.
–
De vacuümpomp bij het remmen.
–
Afrolgeluiden van de banden of windgeruis tijdens
het rijden.
–
Schokkende en kloppende geluiden bij het
wegrijden op een helling.
Trekken van een aanhanger
Wanneer de auto met een aanhanger rijdt, wordt de auto zwaarder belast en moet u
extra voorzichtig zijn.

73
Rijden
6Overschrijd nooit het maximaal toegestane aanhangergewicht.
Op hoogte: verlaag het maximale
aanhangergewicht met 10% voor elke extra 1000
meter; door de lagere luchtdichtheid op grote
hoogte nemen de motorprestaties af.
Nieuwe auto: gebruik de auto pas om een
aanhanger te trekken als deze minstens
1000 kilometer heeft gereden.
Als de buitentemperatuur hoog is, raden wij u aan om de motor 1 tot 2 minuten stationair
te laten draaien voordat u de motor afzet, zodat
de motor sneller kan afkoelen.
Controle voor vertrek
Kogeldruk
► Verdeel het gewicht in de caravan / aanhanger
gelijkmatig, plaats zware voorwerpen zo dicht
mogelijk bij de as en probeer de maximaal
toegestane kogeldruk (bij het punt waar de caravan
/ aanhanger aan uw voertuig is gekoppeld) zo dicht
mogelijk te benaderen zonder deze te overschrijden.
Banden
► Controleer de bandenspanning van het voertuig
en de aanhanger, en breng deze waar nodig op de
juiste waarde.
Verlichting
► Controleer de verlichting van de aanhanger en
de hoogteverstelling van de koplampen van uw auto.
Als een originele PEUGEOT-trekhaak wordt gebruikt, wordt bij het aankoppelen van een
aanhanger de parkeerhulp automatisch
uitgeschakeld om een geluidssignaal te
voorkomen.
Tijdens het rijden
Koeling
Het trekken van een aanhanger op een helling
veroorzaakt een hogere koelvloeistoftemperatuur.
Het maximale aanhangergewicht is afhankelijk van
het hellingspercentage en de buitentemperatuur. Het
koelvermogen van de ventilator neemt niet toe met
het motortoerental.
►
V
erlaag de snelheid en het motortoerental zodat
er minder warmte wordt gegenereerd.
►
Let voortdurend op de temperatuur van de
koelvloeistof.
Als dit waarschuwingslampje gaat branden in combinatie met het waarschuwingslampje
STOP, stop dan zo snel mogelijk en zet de motor af.
Remsysteem
Remmen op de motor wordt aangeraden om
oververhitting van de remmen te beperken. Met
een aangekoppelde aanhanger heeft de auto een
langere remweg.
Zijwind
Vergeet niet dat de auto tijdens het slepen meer last
heeft van de wind.
Diefstalbeveiliging
Elektronische startblokkering
De sleutels zijn voorzien van een chip voor de
elektronische startblokkering.
Dit systeem blokkeert het brandstofsysteem van de
motor en wordt automatisch ingeschakeld zodra de
sleutel uit het contact wordt verwijderd.
Bij het aanzetten van het contact moet de code van
de sleutel worden herkend door de startblokkering.
Als de sleutel wordt herkend, gaat dit verklikkerlampje uit, wordt het contact
aangezet en kan de motor worden gestart.
Als de sleutel niet wordt herkend, kan de motor niet worden gestart. Start de auto met
een andere sleutel en laat de defecte sleutel
controleren door het PEUGEOT-netwerk.
Noteer het sleutelnummer zorgvuldig. Het PEUGEOT-netwerk kan dan bij verlies snel
voor een nieuwe sleutel zorgen wanneer u dit
nummer en de codekaart meebrengt.

74
Rijden
Breng geen wijzigingen aan in de elektronische startblokkering.
Speel niet met de knop van de
afstandsbediening, om te voorkomen dat de
portieren per ongeluk ontgrendeld worden.
Als zich in de buurt van de afstandsbediening
andere apparaten bevinden die in hetzelfde
frequentiegebied werken (mobiele telefoons,
alarmsystemen van gebouwen), kan de werking
van de afstandsbediening tijdelijk verstoord
worden.
De afstandsbediening werkt niet als de sleutel in
het contact zit, ook niet als het contact is afgezet.
Dit geldt niet voor het opnieuw synchroniseren.
Het rijden met vergrendelde portieren kan in noodgevallen de toegang tot het interieur
voor de hulpdiensten bemoeilijken.
Neem uit veiligheidsoverwegingen (kinderen in
de auto) de sleutel met afstandsbediening mee
als u de auto verlaat, zelfs al is dit voor korte
duur.
Let er bij het aanschaffen van een tweedehands auto op dat:
–
u in het bezit bent van een codekaart,
–
uw sleutels door het PEUGEOT
-netwerk in
het elektronische geheugen worden opgeslagen,
zodat u er zeker van kunt zijn dat de in uw bezit
zijnde sleutels de enige zijn waarmee de auto
kan worden gestart.
Codekaart
De codekaart wordt u bij aflevering van de auto
samen met de twee sleutels overhandigd.
Op deze kaart staat de identificatiecode die het
-netwerk nodig heeft bij PEUGEOT werkzaamheden
aan de elektronische startblokkering. De code
is afgedekt, verwijder de film alleen als dit strikt
noodzakelijk is.
Bewaar de codekaart op een veilige plaats buiten
de auto.
Neem de codekaart mee wanneer u een verre
reis maakt en bewaar de kaart bij uw persoonlijke
documenten.
Starten - afzetten van de
motor
Contactslot
Strand STOP: stuurslot.
Het contact is afgezet.
Stand MAR: contact aan.
Verschillende accessoires functioneren.
Stand AV V (Avviemento): startmotor.
De startmotor wordt in werking gezet.
Hang geen zware voorwerpen aan de sleutel of de afstandsbediening: dit kan
namelijk storingen met het contactslot
veroorzaken.

75
Rijden
6De motor starten / afzetten
(diesel)
Wegrijden
► Wanneer de parkeerrem is ingeschakeld en de
versnellingsbak of transmissie in neutraal staat,
draai de sleutel in de stand MAR.
► Wacht totdat dit waarschuwingslampje uit is en zet de sleutel dan in de stand AV V
totdat de motor start.
Hoe lang het waarschuwingslampje brandt, is
afhankelijk van de temperatuur.
Als de motor heet is, brandt het
waarschuwingslampje enkele seconden; u kunt de
motor meteen starten.
►
Zodra de motor aanslaat moet u de sleutel
loslaten, zodat die terug naar de stand MAR gaat.
Waarschuwingslampje startonderbreker Als dit waarschuwingslampje gaat branden,
verwissel de sleutel en laat de defecte sleutel door
een PEUGEOT-dealer nakijken.
Uitschakelen
► Zet het voertuig stil.
► Zet de sleutel weer in de STOP-stand.
Bij lage temperaturenIn bergachtige en/of koude gebieden wordt
aanbevolen zogenaamde "winter" brandstof te
tanken die speciaal geschikt is voor (zeer) lage
temperaturen.
De motor starten / afzetten
(elektrisch)
Wegrijden
► Met de parkeerrem ingeschakeld draait u de
sleutel in de stand AV V en laat u deze los, zodat de
sleutel terug naar de stand MAR gaat.
De melding "Go green" wordt op het display in de
achteruitkijkspiegel weergegeven.
►
Druk het rempedaal helemaal in en druk dan op
toets D (rijden) of R (achteruit) op de selectiehendel
(elektrisch).
Het geluidssignaal voor voetgangers wordt
ingeschakeld.
►
Zet de parkeerrem vrij.
Als de elektromotor niet meteen start, draai de
sleutel in de STOP-stand en herhaal de procedure.
Trap het gaspedaal niet in terwijl u het contact aanzet.
Uitschakelen
► Druk toets N (neutraal) op de selectiehendel
(elektrisch) in en schakel dan de parkeerrem in.
►
Zet de sleutel weer in de
STOP-stand.
De parkeerrem moet worden ingeschakeld telkens wanneer het contact wordt afgezet.
Als de parkeerrem niet wordt ingeschakeld,
wordt de melding "ENGAGE HANDBRAKE"
in de achteruitkijkspiegel samen met een
geluidssignaal gedurende 10 seconden
weergegeven.
Als het bestuurdersportier is geopend in modus D of R geselecteerd, dan schakel de
selectiehendel (elektrisch) automatisch naar de
modus N. De melding "DRIVE ACTIVE" wordt
weergegeven op de achteruitkijkspiegel, samen
met een geluidssignaal.
Verwijder de sleutel altijd uit het contactslot wanneer het voertuig is geparkeerd om te
voorkomen dat de 12V-accu leeg loopt.
Stand-bysysteem accu
Als uw voertuig langere tijd niet wordt gebruikt,
bijvoorbeeld bij winteropslag, dan raden wij u aan
om de accu in de stand-bymodus te zetten om de
accu te beschermen en de levensduur van de accu
te optimaliseren.
Zo zet u de accu in de stand-bymodus:
► Zet de motor af (stand STOP).

78
Rijden
Regeneratief remmen
Als de bestuurder het gaspedaal onder het rijden
loslaat, genereert het voertuig energie Afhankelijk
van het laadniveau en de rijomstandigheden
wordt de teruggewonnen energie gebruikt om de
tractiebatterij weer op te laden.
De energie kan niet worden teruggewonnen als de
bestuurder het rempedaal hard intrapt.
Voorzichtig, langdurig remmen wordt daarom
aanbevolen om energie in de tractiebatterij te
bewaren en de actieradius van het voertuig zo te
optimaliseren.
Schakelindicator
Afhankelijk van de uitvoering of motor verlaagt dit
systeem het brandstofverbruik door een hogere
versnelling aan te raden.
U bent niet verplicht om schakeladviezen op te
volgen. De keuze van de optimale versnelling
hangt namelijk altijd af van de situatie op de weg,
de verkeersdrukte en de veiligheid. De bestuurder
blijft altijd zelf verantwoordelijk voor het al dan niet
opvolgen van een schakeladvies van het systeem.
Het systeem kan niet worden uitgeschakeld.
Werking
De bestuurder wordt geadviseerd een hogere versnelling in te schakelen door het
branden van het pictogram SHIFT en de weergave
van een omhoog wijzende pijl op het display van het
instrumentenpaneel.
Het systeem past het schakeladvies aan de rijomstandigheden (helling, belading van de
auto enz.) en de rijstijl van de bestuurder (veel
vermogen nodig, accelereren, remmen enz.) aan.
Het systeem zal nooit adviseren om de eerste
versnelling of de achteruitversnelling in te
schakelen, noch om terug te schakelen.
Stop & Start
De Stop & Start-functie zet de motor tijdelijk
af (STOP-stand) als u stopt (bij rood licht,
opstoppingen enz.). De motor wordt automatisch
opnieuw gestart (START-stand) als u weer weg wilt
rijden.
De functie is hoofdzakelijk ontworpen
voor stadsverkeer en zorgt voor een lager
brandstofverbruik, minder uitstoot van schadelijke
stoffen en een aangename rust in het interieur
tijdens het wachten.
De functie heeft geen invloed op de werking van
belangrijke functionaliteiten van de auto, zoals met
name het remsysteem.
Uitschakelen/weer inschakelen
De functie wordt standaard ingeschakeld als het
contact wordt aangezet.
De functie uit-/inschakelen:
► Druk op de toets.
Een melding in het instrumentenpaneel bevestigt de
gewijzigde status.
Wanneer de functie wordt uitgeschakeld gaat het
controlelampje branden; als de motor door de functie
was gestopt, wordt deze direct gestart.
Schakel Stop & Start uit, dan blijft de airconditioning continu werken.
Motorkap openenSchakel het Stop & Start-systeem altijd
uit als u handelingen onder de motorkap wilt
uitvoeren, om letsel door het automatisch
opnieuw starten van de motor te voorkomen.