
79
Rijden
6Rijden op een overstroomde wegSchakel het Stop & Start-systeem uit
wanneer u over een overstroomde weg moet
rijden.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
rijadviezen, met name over het rijden op
overstroomde wegen.
Overgang naar de STOP-stand
Zet de schakelhendel in de neutraalstand en laat het
koppelingspedaal los terwijl het voertuig stilstaat.
Dit lampje op het instrumentenpaneel gaat branden en de motor wordt afgezet.
Automatische uitschakeling van de motor is alleen mogelijk wanneer de rijsnelheid van
het voertuig hoger dan 10 km/u is, zodat de
motor niet continu wordt uitgeschakeld als het
voertuig langzaam rijdt.
Voordat u het voertuig verlaat, moet u altijd het contact met de sleutel uitschakelen.
Tank nooit terwijl de motor in de STOP- stand staat; zet in dat geval altijd het contact
af met de sleutel.
Bijzonderheden: STOP-stand
niet beschikbaar
De STOP-stand wordt niet geactiveerd als:
– het systeem wordt geïnitialiseerd, –
het bestuurdersportier is geopend,
–
de veiligheidsgordel van de bestuurder niet is
vastgemaakt,
–
de airconditioning in werking is,
–
de achterruitverwarming ingeschakeld is,
–
de ruitenwissers vóór in de stand hoge snelheid
werken,
–
de achteruitversnelling is ingeschakeld, tijdens het
inparkeren,
–
bepaalde bijzondere omstandigheden
(laadtoestand accu, motortemperatuur,
regeneratie van het roetfilter, rembekrachtiging,
buitentemperatuur enz.) dat niet toelaten.
–
het Stop & Start-systeem zeer intensief wordt
gebruikt. In dat geval kan het systeem worden
uitgeschakeld om de startfunctie te beschermen.
Neem contact op met het PEUGEOT-netwerk om de
functie weer te laten activeren.
Dit verklikkerlampje op het instrumentenpaneel knippert enkele
seconden en gaat vervolgens uit.
Dit is volkomen normaal.
Overgang naar de
START-stand
Wanneer er een versnelling is geselecteerd, is
automatisch herstarten van de motor alleen mogelijk
door het koppelingspedaal volledig in te drukken.
Dit lampje gaat uit en de motor wordt gestart.
Als de bestuurder na een automatische herstart
in de START-modus binnen 3 minuten niets doet,
schakelt het systeem de motor helemaal uit. De
motor kan dan alleen met de contactsleutel weer
worden gestart.
Bijzonderheden: START-stand
automatisch geactiveerd
De START-stand kan automatisch worden
geactiveerd als:
–
de auto wegrolt op een helling,
–
de ruitenwissers vóór in de stand hoge snelheid
werken,
–
de airconditioning in werking is,
–
de motor ongeveer drie minuten geleden is
afgezet door het Stop & Start-systeem,
–
er bepaalde bijzondere omstandigheden
zijn (laadtoestand accu, motortemperatuur,
rembekrachtiging, instelling airconditioning enz.).
In dat geval wordt een melding weergegeven op het display van het instrumentenpaneel
en gaat dit verklikkerlampje gedurende enkele
seconden knipperen om vervolgens te doven.
Dit is volkomen normaal.
Als u bij een auto met een handgeschakelde versnellingsbak in de STOP-stand een
versnelling inschakelt, maar daarbij het
koppelingspedaal niet helemaal intrapt, wordt de
motor in sommige gevallen niet weer gestart.
Er gaat dan een verklikkerlampje branden en/of
er wordt een melding weergegeven die aangeeft
dat u het koppelingspedaal volledig moet
intrappen om de motor weer te laten starten.

80
Rijden
Als de motor automatisch is afgezet (STOP-stand) en de bestuurder zijn
veiligheidsgordel losmaakt en een voorportier opent,
dan kan de motor uitsluitend weer met de
contactsleutel worden gestart. Er klinkt een
geluidssignaal in combinatie met het knipperen van
dit verklikkerlampje en een melding op het display.
Storing
Bij een storing wordt het Stop & Start- systeem uitgeschakeld en gaat het
waarschuwingslampje branden, samen met een
melding op het display van het instrumentenpaneel.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.Bij
een storing in de STOP-stand kan de motor opnieuw
worden gestart door het koppelingspedaal helemaal
in te trappen of de versnellingsbak in neutraal te
zetten.
Hill Start Assist
Dit systeem houdt uw auto bij het wegrijden op een
helling kort (ongeveer 2 seconden) op zijn plaats. In
die tijd kunt u uw voet van het rempedaal naar het
gaspedaal verplaatsen.
Deze in de dynamische stabiliteitscontrole
geïntegreerde functie (ook bekend onder de naam
HHC (Hill Holder Control)) wordt geactiveerd onder
de volgende omstandigheden:
–
de auto moet stilstaan met draaiende motor en
het rempedaal ingetrapt,
–
de helling moet steiler zijn dan 5%,
– bij het omhoog rijden op een helling moet de
versnellingsbak in de neutraalstand staan of moet
een andere versnelling dan de achteruitversnelling
zijn ingeschakeld,
–
bij het afdalen van een helling moet de
achteruitversnelling zijn ingeschakeld.
De Hill Start Assist is een voorziening om het rijcomfort te vergroten en kan niet
gebruikt worden als elektrisch bediende
handrem.
Werking
Als u het rempedaal en het koppelingspedaal hebt
ingetrapt, hebt u zodra u het rempedaal loslaat
ongeveer 2 seconden de tijd om gas te geven en
weg te rijden, zonder dat het voertuig de helling af
begint te rollen.
Wanneer u wegrijdt, wordt deze functie meteen
automatisch uitgeschakeld; laat het rempedaal
geleidelijk omhoog komen. U kunt dan het
mechanische geluid horen dat typisch is voor het
uitschakelen van de remmen; dit betekent dat het
voertuig gaat rijden.
Verlaat het voertuig niet in de korte periode dat de Hill Start Assist in werking is.
Als u het voertuig moet verlaten terwijl de motor
draait, schakel de parkeerrem handmatig in
en controleer of het lampje van de parkeerrem
brandt.
De Hill Start Assist wordt uitgeschakeld:
–
als u het koppelingspedaal laat opkomen,
–
als de parkeerrem wordt aangetrokken,
–
als de motor wordt afgezet,
–
als de motor afslaat.
Storing
Bij een storing gaat dit waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel branden, in
combinatie met een melding en een geluidssignaal.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.
Bandenspanningscontrole-
systeem
Dit systeem controleert automatisch de
bandenspanning tijdens het rijden.

89
Rijden
6Opnieuw inschakelen
► Druk op de toets (2) nadat de snelheidsregelaar
is uitgeschakeld. Er wordt een melding op het
display van het instrumentenpaneel weergegeven
om aan te geven dat de functie weer is
ingeschakeld.
De auto neemt de laatst ingestelde snelheid weer
aan.
U kunt de procedure "eerste keer activeren" ook
herhalen.
Ingestelde snelheid wijzigen
U kunt de ingestelde snelheid op twee manieren
verhogen:
Zonder het gaspedaal te bedienen:
►
Beweeg de knop (+) omhoog.
Druk de toets kort in om de snelheid met 1 km/u te
verhogen.
Houd de toets ingedrukt om de snelheid in stappen
van 5 km/u te verhogen.
Met behulp van het gaspedaal:
►
T
rap het gaspedaal in totdat de gewenste
snelheid is bereikt.
►
Beweeg de knop omhoog (-) of omlaag (+).
De ingestelde snelheid verlagen:
►
Beweeg de knop (-) omlaag.
Druk de toets kort in om de snelheid met 1 km/u te
verlagen.
Houd de toets ingedrukt om de snelheid in stappen
van 5 km/u te verlagen.
Uitschakelen van de functie
► Zet de ring in de middelste stand ( O) of zet het
contact af om het systeem te stoppen.
De ingestelde snelheden worden uit het geheugen
gewist als het voertuig stopt en het contact wordt
afgezet.
Storing
Bij een storing stopt de functie met werken en gaat het controlelampje uit.
Laat het systeem controleren door een PEUGEOT-
dealer of gekwalificeerde werkplaats.
Lane Departure Warning
System
Raadpleeg de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen voor meer informatie.
Dit systeem registreert wanneer de bestuurder
onbedoeld een rijstrookmarkering (doorgetrokken of
onderbroken streep) overschrijdt.
Bovenaan de voorruit is in het midden een camera
geplaatst; deze camera houdt de weg in de gaten en
ziet rijstrookmarkeringslijnen en de positie van het
voertuig ten opzichte van deze lijnen.
Bij een rijsnelheid hoger dan 60 km/h wordt er een
alarm gegeven als het voertuig van zijn koers afwijkt.
Dit systeem is met name nuttig op snelwegen en
hoofdwegen.
Wanneer de voorruit is beschadigd, raden wij u
aan om contact op te nemen met een PEUGEOT-
dealer of gekwalificeerde werkplaats om de camera
eventueel te laten vervangen en/of kalibreren.
Werking
Het systeem wordt automatisch ingeschakeld als de
auto wordt gestart.
Deze twee verklikkerlampjes op het instrumentenpaneel gaan branden
om aan te geven dat het systeem controleert of aan
de werkingsvoorwaarden wordt voldaan.

90
Rijden
Als aan de voorwaarden wordt voldaan, gaan deze
twee verklikkerlampjes uit. Het systeem is dan
geactiveerd.
Als niet meer aan de werkingsvoorwaarden wordt
voldaan, blijft het systeem wel ingeschakeld maar is
het niet meer actief. Dit wordt aangegeven door het
blijven branden van deze twee verklikkerlampjes op
het instrumentenpaneel.
Werkingsvoorwaarden
Als het systeem is ingeschakeld, is het
systeem uitsluitend actief als aan de volgende
werkingsvoorwaarden wordt voldaan:
–
De auto rijdt vooruit.
–
Er is geen enkele storing in de auto gesignaleerd.
–
De auto rijdt met een snelheid van minimaal 60
km/h.
–
De rijstrookmarkering is goed zichtbaar
.
–
Het zicht is helder
.
–
De weg is recht (of maakt een flauwe bocht).
–
Het zichtveld is voldoende vrij van obstakels
(er wordt voldoende afstand tot de voorligger
gehouden).
–
Als de rijstrookmarkering wordt overschreden
(bijvoorbeeld bij het uitvoegen), mag de
richtingaanwijzer voor de richting waarin de rijstrook
wordt verlaten (rechts of links) niet zijn ingeschakeld.
–
De rijrichting van de auto komt overeen met het
verloop van de rijstrook.
Uitschakelen/inschakelen
► Druk op deze toets om de functie in of uit te
schakelen.
Als de functie is uitgeschakeld, gaat het lampje in de
toets branden.
Als de functie weer wordt ingeschakeld, blijven de
twee controlelampjes op het instrumentenpaneel
branden totdat de rijsnelheid 60 km/u is.
De status van de functie blijft opgeslagen in het
geheugen nadat het contact is afgezet.
Detectie
Als er een afwijking naar links of rechts ten opzichte van de rijrichting wordt
gedetecteerd, gaat het controlelampje aan de
betreffende kant op het instrumentenpaneel
knipperen en hoort u een geluidssignaal.
Als de richtingaanwijzer is ingeschakeld, en
ongeveer 20 seconden nadat deze is uitgeschakeld,
wordt er geen waarschuwing gegeven.
Het is mogelijk dat er een waarschuwing wordt
gegeven bij het overschrijden van een pijl op de weg
of een niet-officiële markering (graffiti).
Er kunnen storingen in de detectie optreden: – als de rijstrookmarkeringen zijn
weggesleten;
–
als er weinig contrast is tussen het wegdek en
de markeringen.
Dit systeem wordt automatisch uitgeschakeld als de functie Stop & Start
actief is. Het systeem start opnieuw en herkent
de omstandigheden weer nadat het voertuig is
gestart.
Er kunnen storingen in de werking van het systeem optreden:
–
Als het voertuig een zeer zware lading vervoert
(vooral als deze niet goed in evenwicht is);
–
Bij slecht zicht (door bijvoorbeeld regen, mist
of sneeuw);
–
Bij weinig of juist heel veel licht (bijvoorbeeld
bij verblindend zonlicht of in het donker);
–
Als de voorruit vlak bij de camera vuil of
beschadigd is;
–
Als de
ABS, DSC, ASR of Intelligent Traction
Control niet werken.
Storing
Bij een storing gaat dit controlelampje, gaan de waarschuwingslampjes branden in
combinatie met een geluidssignaal en een melding
ter bevestiging op het display.
Laat het systeem controleren door een PEUGEOT-
dealer of gekwalificeerde werkplaats.

99
Praktische informatie
7
Brandstof
De inhoud van de brandstoftank bedraagt ongeveer
90 liter.
Er zijn ook brandstoftanks leverbaar met een
inhoud van 60 en 120 liter, afhankelijk van de
motoruitvoering.
Laag brandstofniveau
Als het minimumbrandstofniveau E (Empty)
is bereikt, gaat dit verklikkerlampje branden.
Afhankelijk van de inhoud van de brandstoftank en
de motoruitvoering bevat de tank nog ongeveer 10
of 12 liter brandstof.
Tank bij de eerstvolgende gelegenheid om een lege
brandstoftank te voorkomen.
Tanken
Het tanken altijd met afgezette motor.
► Open de brandstofvulklep.
►
Houd de zwarte vulklep met een hand.
►
Steek de sleutel met de andere hand erin en
draai deze linksom.
► Verwijder de zwarte vuldop en bevestig deze aan
de haak aan de binnenzijde van de brandstofvulklep.
Een sticker aan de binnenzijde van de
brandstofvulklep geeft aan welke brandstof u moet
tanken.
Laat het vulpistool maximaal een 3
de keer afslaan,
aangezien er anders storingen kunnen optreden.
►
V
ergrendel de zwarte vuldop na het tanken en
sluit de vulklep.
Tank met het Stop & Start-systeem nooit terwijl de motor in de STOP-stand staat; zet
dan altijd het contact af met de sleutel.
Brandstofsysteem
onderbroken
Bij een botsing zorgt een voorziening ervoor dat de
brandstoftoevoer naar de motor en de voeding van
het voertuig automatisch worden onderbroken.
De alarmknipperlichten en de interieurverlichting
gaan branden, en de portieren worden ontgrendeld.
Als de toevoer en voeding na de botsing weer moeten worden hersteld, moet u eerst
op brandstoflekkage en vonken controleren om
ervoor te zorgen dat er geen brand ontstaat.
► Herstel de brandstoftoevoer door op de eerste
knop rechtsvoor te drukken.
► Druk vervolgens op de tweede knop in het
accucompartiment onder de vloer (minibus) om de
voeding te herstellen.

104
Praktische informatie
De tractiebatterij laden
(elektrisch)
Voor het opladen moet u het voertuig op een
eenheid voor opladen via een normaal stopcontact
of een opladen via een normaal stopcontact
(snelladen) aansluiten.
Om de tractiebatterij volledig op te laden moet u de
gewenste laadprocedure zonder onderbrekingen
volgen totdat de procedure automatisch wordt
beëindigd.
U kunt het opladen op elk moment stoppen
door 5 seconden op de vergrendeltoets van de
afstandsbediening te drukken en de laadstekker te
verwijderen. Zie voor snelladen ook de openbare
snellader.
De weergave van informatie over het opladen wordt
in de achteruitkijkspiegel weergegeven. Zie het
betreffende hoofdstuk voor meer informatie over het
Display in de achteruitkijkspiegel.
Uit veiligheidsoverwegingen start de motor niet als de laadkabel op de laadaansluiting
van het voertuig is aangesloten.
Koelen van de tractiebatterij De ventilator in de motorruimte gaat tijdens
het laden aan om de geïntegreerde lader en de
tractiebatterij te koelen.
De spanning van de tractiebatterij uitbalanceren
Nadat het voertuig minstens een keer per week
volledig is opgeladen (100%), raden wij u aan om
het voertuig 4 uur niet te gebruiken.
In die tijd kan de spanning zich over de cellen
van de tractiebatterij verdelen (voor een
gelijkmatige spanning in alle cellen).
Dankzij dit proces blijft de accu in goede staat en
kan het laadniveau worden berekend.
Volledig lege tractiebatterij Zorg ervoor dat de accu nooit helemaal leeg
is (0%), om de levensduur van de tractiebatterij
te behouden en de accu niet te beschadigen.
Wanneer het laadniveau daalt tot 15%, wordt de
melding "LOW POWER MODE" op het display
in de achteruitkijkspiegel weergegeven. Als deze
melding onder het rijden wordt weergegeven,
accelereer dan niet te hard en laad het voertuig
zo snel mogelijk op.
Langdurig parkeren Voordat u het voertuig langere tijd parkeert,
moet u de tractiebatterij volledig opladen.
Parkeer het voertuig op een plek met een
temperatuur tussen 0 °C en 45 °C (wanneer
het voertuig wordt geparkeerd op een plek met
extreme temperaturen kan de tractiebatterij
beschadigd raken).
Ontkoppel de kabel uit de minklem (-) van de
12V-accu.
Controleer het laadniveau in de tractiebatterij
regelmatig en laad waar nodig bij. Wanneer
het voertuig langer dan een maand wordt
geparkeerd, zorg dan dat het laadniveau hoger
dan 50% blijft. Wanneer het voertuig zeer lang
wordt geparkeerd, laad het voertuig elke 2
maanden op.
Laad de laadkabel niet aangesloten.
Wanneer de tractiebatterij niet wordt gebruikt,
nemen de prestaties tijdelijk af. Na het parkeren
moet u de batterij meerdere keren opladen en
leeg laten lopen om de normale werking van de
tractiebatterij te herstellen.
Voorzorgsmaatregelen
Onze elektrische voertuigen zijn ontwikkeld in
overeenstemming met de aanbevelingen voor
maximale limieten voor elektromagnetische velden,
zoals uitgegeven door de International Commission
on Non-Ionizing Radiation Protection
(ICNIRP -
Richtlijnen 1998).
Dragers van pacemakers of vergelijkbare
apparaten
Vraag uw arts welke voorzorgsmaatregelen u moet nemen of vraag de fabrikant van uw
elektrische medische apparaat of de werking ervan
kan worden gegarandeerd in een omgeving die
voldoet aan de ICNIRP-aanbevelingen.

106
Praktische informatie
Het laden start niet bij een vermogensniveau hoger dan 50 kW.
►
V
erwijder de beschermkap van de laadstekker op
de openbare snellader.
► Steek de laadstekker in de laadaansluiting van
de auto.
Het controlelampje in de klep gaat branden om te
bevestigen dat de laadstekker is vergrendeld.
Wanneer het laden is begonnen, wordt de
melding "CHARGING" op het display in de
achteruitkijkspiegel weergegeven, samen met de
stroomsterkte van de stroom die de tractiebatterij
in gaat.
Als dat niet het geval is, is het laden nog niet
begonnen. Afhankelijk van de melding in de
achteruitkijkspiegel gaat u als volgt te werk:
–
"UNPLUG&PLUG": verwijder de laadstekker en
plaats deze dan terug.
–
"WAITING x SEC": wacht een paar seconden
totdat de melding "DC CHARGE READY" wordt
weergegeven.
Loskoppelen
Het laden is voltooid en de melding "CHARGE
FULL" wordt op het display in de achteruitkijkspiegel
weergegeven.
Voordat u de laadstekker loskoppelt van de
laadaansluiting:
►
Onderbreek de stroom naar de laadeenheid
(waar van toepassing).
of
►
Druk 5 seconden op de vergrendeltoets van de
afstandsbediening.
De laadstekker ontgrendelt (wat wordt bevestigd
door het branden van het controlelampje boven de
laadaansluiting).
Versneld opladen, Mode 3
Wanneer de laadstekker is ontgrendeld, wordt
de melding "PLUGGED IN" op het display in de
achteruitkijkspiegel weergegeven.
►
V
erwijder de laadstekker binnen 30 seconden.
Als de laadstekker niet binnen 30 seconden wordt verwijderd, wordt deze automatisch
weer vergrendeld in de aansluiting en begint het
laden (de melding "CHARGING" wordt
weergegeven op het display in de
achteruitkijkspiegel).
Snelladen, Mode 4
Wanneer de laadstekker is ontgrendeld, wordt de
melding "CHARGE STOP" op het display in de
achteruitkijkspiegel weergegeven.
► Wacht totdat de melding "UNPLUG" wordt
weergegeven en verwijder dan de laadstekker.
Probeer de laadstekker nooit te verwijderen wanneer deze is vergrendeld
(controlelampje brandt permanent) - kans op
onherstelbare schade aan het
vergrendelmechanisme en de tractiebatterij wordt
niet opgeladen.
►
Plaats de beschermkappen terug op de
laadaansluiting en sluit de laadklep.
►
Haal de kabel los van de laadeenheid (waar van
toepassing).
Sneeuwkettingen
Onder winterse omstandigheden verbeteren sneeuwkettingen de tractie en het remgedrag
van de auto.
Uitsluitend de voorwielen mogen van sneeuwkettingen worden voorzien. Een
noodreservewiel mag niet worden voorzien van
een sneeuwketting.
Houd u altijd aan de ter plekke geldende regelgeving over het gebruik van
sneeuwkettingen en de maximaal toegestane
snelheid.
Gebruik alleen kettingen die zijn bedoeld voor
montage op het type wiel van de auto:

11 0
Praktische informatie
Op het dak gemonteerde
draagsystemen
Uit veiligheidsoverwegingen en om schade
aan het dak te voorkomen het is essentieel om
een draagsysteem (dakdragers of imperiaal) te
gebruiken dat is goedgekeurd voor uw voertuig.
Dakdragers kunnen alleen worden gemonteerd
op voertuigen in hoogte-uitvoering H1 of H2 van
bestelwagens, combi's en minibussen. Controleer bij
minibussen of er een airconditioningseenheid op het
dak is gemonteerd.
De draagvoorziening moet worden bevestigd aan de
verankeringspunten op het dak van het voertuig: 6, 8
of 10, afhankelijk van de wielbasis van het voertuig.
Houd u aan de montagevoorschriften en de
gebruiksvoorwaarden in de handleiding die bij de
draagvoorziening is meegeleverd.
De maximale belasting van het dak, gelijkmatig verdeeld: 150 kg, voor alle
uitvoeringen, binnen de limieten van het
maximaal toelaatbaar voertuiggewicht (GVW).
Bij voertuigen in hoogte-uitvoering H3 mogen geen dakdraagsystemen worden
gebruikt.
Houd u strikt aan de geldende wettelijke
bepalingen met betrekking tot de maximale
inhoud.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie over de technische gegevens
van het voertuig, met name voor de afmetingen.
Onder de motorkap
Openen
Schakel omwille van uw veiligheid het Stop
& Start-systeem altijd uit alvorens
werkzaamheden onder de motorkap uit te voeren
om letsel als gevolg van het automatisch
inschakelen van de START-stand te voorkomen.
Elektromotor Wees voorzichtig met voorwerpen of
kleding die in de bladen van de koelventilator of
in bepaalde bewegende componenten kunnen
komen - kans op verstikking en ernstig letsel!
Voordat er werkzaamheden onder de motorkap
worden uitgevoerd, moet u het contact
afzetten en de laadstekker loskoppelen uit de
laadaansluiting als deze is aangesloten.
Binnenzijde
De handeling mag alleen worden uitgevoerd terwijl
het voertuig stilstaat en het bestuurdersportier open
is.
► Trek de knop aan de zijkant van het dashboard
naar u toe.