81
Rijden
6Zodra het voertuig rijdt, controleert het systeem
permanent de spanning van de vier banden.
In het ventiel van elke band (met uitzondering
van het reservewiel) is een spanningssensor
gemonteerd.
Het systeem geeft een waarschuwing zodra er wordt
gesignaleerd dat de spanning van een of meer
banden te laag is.
Het bandenspanningscontrolesysteem is niet meer dan een hulpmiddel, wat betekent
dat de bestuurder ondanks dit systeem altijd zelf
goed moet opletten.
Ondanks dit systeem moet u de bandenspanning
regelmatig controleren (ook die van het
reservewiel). Doe dit ook voordat u een lange rit
gaat maken.
Rijden met een te lage bandenspanning, vooral
onder zware omstandigheden (zware belading,
hoge snelheden, een lange rit):
–
is slecht voor de wegligging,
–
verlengt de remweg,
–
veroorzaakt vroegtijdige slijtage van de
banden,
–
verhoogt het energieverbruik.
De voorgeschreven bandenspanning voor uw voertuig vindt u op de sticker met de
bandenspanningswaarden.
De bandenspanning moet worden gecontroleerd
als de banden "koud" zijn (het voertuig staat
langer dan een uur stil of er is minder dan
10 km gereden met een beperkte snelheid).
Onder andere omstandigheden moet de
bandenspanning ten opzichte van de spanning
op de sticker met 0,3 bar worden verhoogd.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer
informatie over de identificatie, waaronder de
bandenspanningssticker.
U kunt de meeteenheid waarin de bandenspanning wordt weergegeven
configureren door op de toets MODE te drukken:
selecteer vervolgens de eenheid psi, bar of kPa in
het menu "Bandenspanning".
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over de configuratie van het voertuig (MODE).
Waarschuwing te lage
bandenspanning
U krijgt deze waarschuwing als dit waarschuwingslampje blijft branden in
combinatie met een geluidssignaal en, afhankelijk
van de uitvoering, een melding.
Wanneer er een storing in slechts een van
de banden wordt gedetecteerd, dan wordt er,
afhankelijk van de uitvoering, een symbool of
melding weergegeven om de storing aan te geven.
►
V
erminder onmiddellijk uw snelheid en vermijd
plotselinge stuurbewegingen en krachtig remmen.
►
Zet de auto zo snel mogelijk stil op een veilige
plaats.
Een te lage bandenspanning is niet altijd aan de band te zien.
Beperk u daarom niet alleen tot een visuele
controle.
►
Als u een compressor hebt (bijvoorbeeld die van
de bandenreparatieset), controleer dan de spanning
van de vier banden als deze zijn afgekoeld.
►
Rijd voorzichtig met lage snelheid verder als het
niet mogelijk is om deze controle onmiddellijk uit te
voeren.
►
Gebruik in het geval van een lekke band de
bandenreparatieset of het reservewiel (afhankelijk
van de uitvoering).
Wanneer er te langzaam wordt gereden, dan werkt het controlesysteem mogelijk niet
optimaal.
De waarschuwing wordt niet meteen geactiveerd
wanneer de bandenspanning plotseling
daalt of bij een klapband. Het kan namelijk
enkele minuten duren om de waarden van de
snelheidssensoren van de wielen te analyseren.
De waarschuwing kan vertraagd worden
weergegeven bij snelheden lager dan 40 km/h of
bij een sportieve rijstijl.
De waarschuwing wordt weergegeven zolang de betreffende band(en) niet op
spanning is (zijn) gebracht, is (zijn) gerepareerd
of is (zijn) vervangen.
82
Rijden
Storing
Als dit lampje voor de bandenspanning knippert en vervolgens permanent brandt
terwijl tegelijkertijd het waarschuwingslampje
Service brandt en, afhankelijk van de uitvoering, een
melding wordt weergegeven, dan duidt dit op een
storing in het systeem.
In dat geval wordt de bandenspanning van de
banden niet meer gecontroleerd.
Deze waarschuwing wordt ook weergegeven als minstens één wiel niet van
een sensor is voorzien.
Neem contact op met een PEUGEOT-dealer of een
gekwalificeerde werkplaats om het systeem te laten
nakijken of, na een lekke band, om weer een band
op de originele velg, voorzien van een sensor, te
laten monteren.
Pneumatische ophanging
Als uw voertuig is voorzien van een pneumatische
ophanging, dan kunt u de hoogte van de achterste dorpel aanpassen zodat u gemakkelijker kunt laden
en lossen.
Dit systeem heeft een normale dorpelhoogte en
3 hogere standen (van +1 tot en met +3) en 3
lagere standen
(van -1 tot en met -3). Elk niveau
wordt op het display van het instrumentenpaneel
weergegeven.
Handmatig wijzigen van de
wagenhoogte achter
De dorpel van het platform omhoog of
omlaag aanpassen
► Wanneer u kort op een van de knoppen drukt,
kunt u een hogere of lagere stand instellen. Telkens
wanneer u op de knop drukt (lampje brandt), gaat
het systeem een stand omhoog of omlaag.
Wanneer u lang op een van de knoppen drukt, wordt
de betreffende maximale stand geselecteerd (-3 of
+3).
Terug naar de normale dorpelhoogte
► Druk net zo vaak in de tegengestelde richting van
de weergegeven positie.
Uitschakelen/weer inschakelen
► Houd beide knoppen tegelijkertijd ingedrukt om
het systeem in of uit te schakelen.
De lampjes van de bediening gaan branden om te
bevestigen dat het systeem is uitgeschakeld.
Bij een snelheid hoger dan 5 km/u wordt het systeem automatisch weer ingeschakeld.
Automatisch wijzigen van de wagenhoogte achter
Bij een wagensnelheid hoger dan 20 km/h, wordt de
wagenhoogte achter automatisch op de nominale
stand teruggebracht.
Storing
Bij een storing in het systeem gaat dit
waarschuwingslampje branden.
Laat het systeem door een PEUGEOT-dealer of
door een gekwalificeerde werkplaats controleren.
Het rijden met een te lage of te hoge wagenhoogte kan schade aan de onderzijde
van de auto veroorzaken.
De wagenhoogte kan automatisch worden
bijgesteld afhankelijk van eventuele wijzigingen in
temperatuur of lading.
84
Rijden
SensorenDe werking van de sensoren en de
bijbehorende functies kan worden verstoord door
omgevingsgeluiden van bijvoorbeeld luidruchtige
voertuigen en machines (zoals vrachtwagens of
drilboren), door de ophoping van sneeuw of dode
bladeren op de weg, of bij beschadigde bumpers
en spiegels.
Bij het inschakelen van de achteruitversnelling
geeft een geluidssignaal (lange pieptoon) aan dat
de sensoren mogelijk vuil zijn.
Een aanrijding aan de voorzijde of achterzijde
van de auto kan de sensorinstellingen
verstoren, wat niet altijd door het systeem wordt
vastgesteld: de afstandsmetingen kunnen
hierdoor incorrect zijn.
De sensoren detecteren geen obstakels die te
laag (trottoirbanden, drempels) of te dun (bomen,
palen, draadhekken) zijn.
Bepaalde obstakels die aanvankelijk wel worden
gedetecteerd, worden mogelijk niet meer
gedetecteerd als ze zich in de dode hoek van het
detectiebereik van de sensoren bevinden.
Bepaalde materialen (stoffen) kunnen
geluidsgolven absorberen: hierdoor worden
voetgangers mogelijk niet gedetecteerd.
Onderhoud Reinig de bumpers, de spiegels en het
gezichtsveld van de camera's regelmatig.
Houd het uiteinde van de hogedrukspuit tijdens
het wassen van de auto op minimaal 30
cm van
de radar, sensoren en camera's.
Matten / pedaalbekledingen Het gebruik van matten of
pedaalbekledingen die niet door PEUGEOT
zijn goedgekeurd, kan de werking van de
snelheidsbegrenzer of de snelheidsregelaar
hinderen.
Voorkomt dat de pedalen blijven hangen:
–
Controleer of de mat goed op zijn plaats ligt.
–
Leg nooit meerdere matten boven op elkaar
.
SnelheidseenhedenAls u in een ander land bent, controleer
dan of de eenheid van snelheid die door het
instrumentenpaneel wordt gebruikt (mph of
km/h), overeenkomt met de in het land geldende
eenheid.
Zo niet, verander dan bij stilstaande auto de door
het instrumentenpaneel gebruikte eenheid van
snelheid zodat deze overeenkomt met de ter
plaatse geldende eenheid.
Neem bij twijfel contact op met een PEUGEOT-
dealer of een gekwalificeerde werkplaats.
Snelheidslimietherkennings-
en snelheidsadviessysteem
Raadpleeg de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen voor meer informatie.
Met de camera boven op de voorruit detecteert dit
systeem de volgende soorten borden en wordt de
bijbehorende informatie op het instrumentenpaneel
weergegeven:
–
de maximale toegestane snelheid;
–
inhaalverbod;
–
einde van eerdere limieten / verboden.
Het systeem ziet borden aan de linker- en
rechterkant, hoog en laag, maar ook overlappende
borden.
Het systeem kan alleen ronde borden zien.
De eenheid voor de snelheidslimieten (km/h of mph) hangt af van het land waarin u rijdt.
Houd hier rekening mee om te voorkomen dat u
de snelheidslimiet overschrijdt.
Als u in een ander land bent, moet de eenheid
van snelheid die door het instrumentenpaneel
92
Rijden
Dodehoekbewaking met
detectie aanhanger
Raadpleeg de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen voor meer informatie.
Dit systeem werkt met sensoren op de zijkanten
van de achterbumper, die de dode hoek in de gaten
houden.
Het waarschuwt de bestuurder voor andere
voertuigen (zoals auto's, vrachtwagens en motoren)
op plekken waar de bestuurder ze niet kan zien,
tijdens voor- en achteruitrijden.
Als er een aanhanger aan het voertuig is gekoppeld,
wordt het detectiegebied vergroot met de lengte van
de aanhanger.
In de buitenspiegel aan de zijde waar dat voertuig
zich bevindt, gaat er een waarschuwingslampje
branden. Afhankelijk van de configuratie kan er een
geluidssignaal klinken.
Inschakelen/uitschakelen
De functie kan worden in- of uitgeschakeld met de toets MODE in het menu Dode hoek.
Zie het betreffende hoofdstuk voor meer informatie
over de configuratie van het voertuig (MODE).
Er zijn twee mogelijkheden voor inschakelen:
–
VISUEEL
: visuele waarschuwing. Onder het
rijden gaat er in de buitenspiegel aan de zijde waar
dat voertuig zich bevindt een waarschuwingslampje
branden.
–
VISUEEL
en GELUID: visuele en hoorbare
waarschuwing. Onder het rijden gaat er in
de buitenspiegel aan de betreffende zijde
een waarschuwingslampje branden. Als de
richtingaanwijzer wordt ingeschakeld aan de zijde
waar het voertuig is gedetecteerd, klinkt er een
geluidssignaal. Wanneer het voertuig wordt gestart, gaat er in elke
spiegel een waarschuwingslampje branden om aan
te geven dat het systeem is geactiveerd.
De status van het systeem wordt opgeslagen bij het
afzetten van het contact.
Achteruitversnelling
Het systeem helpt de bestuurder bij achteruit rijden
(bijvoorbeeld wanneer hij of zij achteruit uit een
parkeerplaats rijdt).
Het detecteert voertuigen die links of rechts van het
voertuig rijden bij een snelheid tussen ongeveer 1
en 35 km/u.
Wanneer er een voertuig wordt gedetecteerd,
gaat er een waarschuwingslampje in de spiegel
aan de betreffende zijde branden en klinkt er een
geluidssignaal.
Aanhangerdetectie
Het systeem detecteert de aanwezigheid en lengte
van een aanhanger. Het detectiegebied van het
96
Rijden
– Bij lagere snelheid in stedelijke gebieden,
wanneer er een stilstaand voertuig wordt
gedetecteerd.
–
De rijsnelheid moet liggen tussen 5 en
130
km/h wanneer een bewegend voertuig wordt
gedetecteerd.
Dit waarschuwingslampje knippert (gedurende ongeveer 10 seconden) zodra
de functie de remmen van de auto bedient.
Bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak kan de motor afslaan als de auto
door het automatische noodremsysteem tot stilstand
wordt gebracht.
De bestuurder kan op elk gewenst moment de controle over de auto overnemen door
een ferme stuurbeweging te maken en/of het
gaspedaal stevig in te trappen.
Het rempedaal kan iets trillen als deze functie actief is.
Als de auto volledig tot stilstand is gekomen,
blijven de remmen automatisch 1 tot 2 seconden
geactiveerd.
Storing
Bij een storing in het systeem wordt u gewaarschuwd door het permanent branden
van dit lampje in combinatie met een melding en een
geluidssignaal.
Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om het systeem te laten
controleren.
Als deze lampjes gaan branden nadat de motor is afgezet en weer
gestart, raadpleeg dan het PEUGEOT-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats om het systeem te
laten controleren.
Parkeerhulp achter met
geluidssignalen
Raadpleeg de algemene adviezen over het gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen voor meer informatie.
Dit systeem (waar aanwezig) bestaat uit 4
naderingssensoren in de achterbumper.
Ze detecteren alle obstakels, zoals personen,
voertuigen, bomen en hekken, achter het voertuig
terwijl het voertuig rijdt. Bepaalde obstakels die aan het begin van de
manoeuvre werden gedetecteerd, worden aan het
einde van de manoeuvre niet meer waargenomen
als ze zich in de dode hoek tussen en onder de
sensoren bevinden. Voorbeelden: paaltjes, pionnen
bij wegwerkzaamheden of voorwerpen op de stoel.
De parkeerhulp achter kan in combinatie met een
achteruitrijcamera werken.
Inschakelen
► Schakel de achteruitversnelling in met de
schakelhendel.
Een geluidssignaal geeft de afstand tot het obstakel
aan. Hoe dichter het voertuig bij het obstakel komt,
hoe korter de tijd tussen de geluidssignalen is.
Als het voertuig minder dan ongeveer 30 centimeter
van het obstakel is verwijderd, is het geluidssignaal
continu hoorbaar.
Afzetten
► Schakel de transmissie van achteruit naar
neutraal.
11 9
Praktische informatie
7onmiddellijk weg met koud water of veeg het weg
met een vochtige doek.
Gekristalliseerde vloeistof moet worden
verwijderd met een spons en warm water.
Belangrijk: als u AdBlue hebt bijgevuld
nadat het reservoir leeg is geraakt, dient
u ongeveer 5 minuten te wachten voordat u het
contact aanzet, zonder het bestuurdersportier
te openen, de auto te ontgrendelen en de
elektronische sleutel in het interieur te
houden.
Zet vervolgens het contact aan en start na 10
seconden wachten de motor.
►
Zet het contact af en verwijder de sleutel uit het
contactslot om de motor af te zetten.
► Draai de blauwe dop van het AdBlue®-reservoir
een 6e slag linksom en verwijder de dop.
Bijvullen
► Bij een verpakking AdBlue®: wanneer u de
uiterste houdbaarheidsdatum hebt gecontroleerd,
moet u de instructies op het etiket zorgvuldig lezen
voordat u de inhoud van de verpakking in het
AdBlue-reservoir van de auto giet.
►
Bij een
AdBlue®-pomp: steek het vulpistool in het
reservoir en blijf tanken totdat het vulpistool afslaat.
Giet het AdBlue® reservoir niet te vol:
–
V
ul 10 tot 13 liter bij met behulp van
AdBlue
®-verpakkingen.
–
Stop met bijvullen als het vulpistool voor het
eerst afslaat als u bij een tankstation tankt.
Het systeem kan alleen hoeveelheden van 5 liter
AdBlue
® of meer registreren.
Als het AdBlue®-reservoir helemaal leeg is,
wat wordt bevestigd met de melding
“Bijvullen
AdBlue: Starten niet mogelijk”, dan
moet u minimaal 5 liter bijvullen.
Na het vullen
► Plaats de blauwe dop terug op de tankvulopening
en draai deze rechtsom totdat u niet verder kunt
draaien (een zesde slag).
►
Sluit de brandstofvulklep.
Voer lege AdBlue®-verpakkingen niet als
huisvuil af.
Deponeer ze in een daartoe bestemde container
of breng ze terug naar het verkooppunt.
Onderhoudstips
Algemene aanwijzingen
Houd u aan de volgende aanbevelingen om
beschadiging van de auto te voorkomen.
Buitenkant
Gebruik nooit een hogedrukspuit in de motorruimte - kans op schade aan
elektrische componenten!
Was de auto niet bij fel zonlicht of bij zeer lage
temperaturen.
Wanneer u de auto in een autowasstraat wast, vergrendel dan alle portieren en,
afhankelijk van de uitvoering, haal de
elektronische sleutel uit de detectiezone en
schakel de handsfree-functie (Handsfree toegang
achterklep) uit.
Wanneer u een hogedrukreiniger gebruikt,
houd de spuitmond dan op minimaal 30 cm
van de auto (vooral wanneer u gebieden met
beschadigde lak, sensoren of afdichtingen
reinigt).
Verwijder meteen alle vlekken die chemicaliën
bevatten die de lak van uw auto kunnen
beschadigen (zoals boomhars, vogelpoep,
insectenafscheidingen, pollen en teer).
Afhankelijk van de omgeving moet u de
auto vaker wassen om zoutafzettingen (in
kustgebieden), roet (in industriële gebieden)
of modder/zout (in natte of koude gebieden)
127
In geval van pech
8► Monteer het reservewiel door de 2 gaten (M) uit
te lijnen met de 2 bijbehorende assen (N).
►
Draai de bouten eerst met de hand vast.
Draai de bouten in deze volgorde vast.
► Draai de bouten vast met de wielsleutel ( D) en
de stang (B ).
►
Laat het voertuig zakken met de wielsleutel (
D)
en de stang (B ), en verwijder dan de krik.
►
Draai de bouten weer vast met de wielsleutel (
D)
en de stang (B ).
Laat het aanhaalmoment van de wielbouten
en de bandenspanning van het reservewiel
zo snel mogelijk door een dealer van de fabrikant
of een gekwalificeerde werkplaats controleren.
Laat de lekke band zo spoedig mogelijk
repareren en verwissel hem met het reservewiel.
Voertuig voorzien van een bandenspanningscontrolesysteem
Het reservewiel is niet voorzien van een
bandenspanningssensor. Bij deze band werkt
het bandenspanningscontrolesysteem niet. Het
systeem kan een waarschuwing geven.
Controleer de bandenspanning van alle banden
en reset het systeem.
Zie het betreffende hoofdstuk
voor meer informatie over het
bandenspanningscontrolesysteem.
5 - Berg het wiel met de lekke
band op
U moet het wiel met de lekke band of het
reservewiel onder het voertuig terugplaatsen om het
liersysteem te blokkeren.
Controleer of het goed in de ruimte onder de vloer is bevestigd.
Wanneer het wiel niet goed is geplaatst, kan de
veiligheid in gevaar komen.
►
Plaats het wiel aan de achterkant van het
voertuig.
Bij stalen velgen:
► Hang de steun ( I) aan het buitenste deel.
► Schroef de hendel ( H) om de beugel en de stalen
velg vast te zetten.
Bij lichtmetalen velgen:
190
Event Data Recorders (EDR)
Gebeurtenisgegevens
opslaan
In de auto zijn elektronische regeleenheden
geïnstalleerd. Deze regeleenheden verwerken
gegevens die bijvoorbeeld van de sensoren van
de auto worden ontvangen, of gegevens die door
de eenheden zelf worden gegenereerd of die ze
met elkaar uitwisselen. Sommige regeleenheden
zijn vereist voor de juiste werking van uw auto,
andere eenheden helpen u bij het rijden (rij- of
parkeerhulpsystemen) en nog weer andere
eenheden bieden comfort- of infotainment-functies.
Hieronder staat algemene informatie over hoe
gegevens in de auto worden verwerkt.
U vindt aanvullende informatie over de specifieke
gegevens die worden gedownload, opgeslagen
en verstuurd naar derden en waarvoor ze
in uw auto worden gebruikt. Dit staat onder
"Gegevensbescherming". Deze informatie is direct
gekoppeld aan de referenties voor de betreffende
functies in het bijbehorende instructieboekje voor de
auto of in de algemene verkoopvoorwaarden.
Deze informatie staat ook online.
Werkingsgegevens van de
auto
De regeleenheden verwerken gegevens die voor de
werking van de auto worden gebruikt.
Deze gegevens omvatten onder meer:
–
Informatie over de toestand van de auto
(zoals snelheid, reistijd, zijdelingse acceleratie, draaisnelheid van de wielen en vastgemaakte
veiligheidsgordels).
–
Omgevingsfactoren (zoals temperatuur
,
regensensor en afstandssensor).
Over het algemeen zijn deze gegevens tijdelijk,
worden ze niet langer dan één werkingscyclus
opgeslagen en worden ze alleen in de auto zelf
gebruikt. De regeleenheden slaan deze gegevens
vaak op (inclusief de sleutel van de auto). Met deze
functie kan informatie over de toestand van de auto,
de belasting van componenten, servicevereisten,
gebeurtenissen en technische storingen tijdelijk of
permanent worden opgeslagen.
Afhankelijk van het uitrustingsniveau van de auto
worden de gegevens als volgt opgeslagen:
–
De bedrijfsstatus van systeemcomponenten
(zoals het vulniveau, de bandenspanning en de
laadtoestand van de accu).
–
Fouten en storingen in belangrijkste
systeemcomponenten (zoals lampen en remmen).
–
Reacties van systemen in specifieke rijsituaties
(zoals activering van een airbag of activering van
stabiliteitsregel- en remsystemen).
–
Informatie over gebeurtenissen die schade aan de
auto hebben veroorzaakt.
–
Bij elektrische en plug-in hybride auto's de
laadtoestand van de tractiebatterij en de geschatte
actieradius.
Onder specifieke omstandigheden (bijvoorbeeld
als de auto een storing heeft gedetecteerd) kan het
nodig zijn om gegevens te registreren die anders
niet worden opgeslagen. Wanneer u servicewerkzaamheden aan uw auto
laat uitvoeren (zoals reparatie of onderhoud), dan
kunnen de opgeslagen bedrijfsgegevens worden
uitgelezen, samen met het VIN-nummer van de
auto, en kunnen ze waar nodig worden gebruikt.
Personeel dat voor het servicenetwerk werkt (zoals
garages en fabrikanten) of derden (bijvoorbeeld
pechhulpverleners) kunnen de gegevens van de
auto uitlezen. Dit geldt ook voor werkzaamheden die
onder garantie en vanwege kwaliteitsmaatregelen
worden uitgevoerd.
Deze gegevens worden meestal uitgelezen via
de OBD-aansluiting (On-Board Diagnostics) die
wettelijk verplicht in de auto is. De gegevens
worden gebruikt voor meldingen over de technische
toestand van de auto of componenten van de auto
en maakt de diagnose van storingen gemakkelijker,
in overeenstemming met verplichtingen onder
garantie en voor verbetering van de kwaliteit. Deze
gegevens, met name informatie over belasting
van componenten, technische gebeurtenissen,
bedieningsfouten en andere storingen, worden
waar nodig naar de fabrikant gestuurd, samen met
het VIN-nummer van de auto. Er kan ook sprake
zijn van aansprakelijkheid van de fabrikant. De
fabrikant kan de bedrijfsgegevens die uit de auto
worden gehaald ook gebruiken voor terugroepacties
voor producten. De gegevens kunnen ook worden
gebruikt om de garantie van de klant en eventuele
garantieclaims na te kijken.
Elke storing die in de auto is opgeslagen, kan
door een servicepunt tijdens onderhouds- of