11 3
Veiligheid
5De pyrotechnische gordelspanners zijn actief
zodra het contact wordt ingeschakeld.
De spankrachtbegrenzer beperkt de kracht
waarmee de gordel tegen het lichaam van
de inzittenden getrokken wordt en bevordert
daarmee de veiligheid.
Vastmaken
► Trek aan de gordel en steek de gesp in de
gordelsluiting.
►
Controleer of de gordel goed is vastgemaakt
door even aan de riem te trekken.
Losmaken
► Druk op de rode knop van de gordelsluiting.
► Houd de gordel tijdens het oprollen vast.
Hoogteverstelling
► Beweeg de knop A omlaag en schuif het
bevestigingspunt omlaag om het lager te
plaatsen.
►
Schuif het bevestigingspunt omhoog om het
hoger te plaatsen.
Het schoudergedeelte van de gordel
moet in het holle gedeelte van de
schouder vallen.
Tweezitsbank vóór
Zorg er bij auto's met een voorbank voor dat de
juiste veiligheidsgordel in de juiste gordelsluiting
wordt gestoken.
Steek de veiligheidsgordel van de bestuurder
niet in de gordelsluiting van de middelste
veiligheidsgordel en andersom, en gebruik de
gordel van de bestuurder niet voor de middelste
zitplaats.
Veiligheidsgordels achter
De driezitsbank (eendelig of 1/3 - 2/3 gedeelde
bank) is voorzien van driepuntsgordels en
oprolautomaten bij de buitenste zitplaatsen.
De middelste zitplaats heeft een gordelgeleider
en een oprolautomaat die zijn bevestigd aan de
rugleuning.
De oprolautomaten voor de veiligheidsgordels
van de buitenste zitplaatsen op de 2e zitrij
beschikken over spankrachtbegrenzers.
11 4
Veiligheid
De zitplaatsen van de 3e zitrij zijn voorzien van
driepuntsveiligheidsgordels met oprolautomaten.
Bevestig elke veiligheidsgordel van de
2e en 3e zitrij aan de juiste gesp.
Verwissel geen gordels of gespen van
de buitenste zitplaatsen met die van de
middelste zitplaats.
Zorg dat de gordel van de middelste zitplaats
niet klem komt te zitten bij het neerklappen
van de buitenste zitplaatsen of het plaatsen
van de rugleuningen in de tafelstand.
Controleer na het opklappen of verplaatsen
van (een deel van) de achterbank of de
gordels goed zijn opgerold en of deze goed
kunnen worden vastgemaakt.
Wanneer u de buitenste zitplaatsen
verwijdert/terugplaatst of wanneer u bij de
3e zitrij moet zijn, zorg dan dat de middelste
veiligheidsgordel niet klem komt te zitten.
Met individuele stoelen
Shine, Business Lounge
Ze zijn voorzien van een
driepuntsveiligheidsgordel en een aan
de rugleuning bevestigde geleider en
oprolautomaat.
Waarschuwingslampjes
veiligheidsgordel(s)
A. Waarschuwingslampje veiligheidsgordel(s)
vóór losgemaakt/niet vastgemaakt
B. Waarschuwingslampje veiligheidsgordel links
losgemaakt/niet vastgemaakt
C. Waarschuwingslampje middelste
veiligheidsgordel niet vastgemaakt (als uw
auto is uitgerust met een bank vóór met 2
zitplaatsen).
D.Waarschuwingslampje veiligheidsgordel
rechts losgemaakt/niet vastgemaakt (als uw
auto is uitgerust met individuele voorstoelen).
Waarschuwingslampje veiligheidsgordel
rechts losgemaakt (als uw auto is uitgerust
met een bank vóór met 2 zitplaatsen).
Als bij het aanzetten van het contact één of meer
veiligheidsgordels niet zijn vastgemaakt of weer
zijn losgemaakt, gaat het waarschuwingslampje
van de betreffende veiligheidsgordel(s) branden.
Bij een rijsnelheid van ongeveer 20 km/h of
hoger knippert het waarschuwingslampje
(of de waarschuwingslampjes) gedurende 2
minuten, in combinatie met een geluidssignaal.
Na deze 2 minuten blijft het (de) betreffende
waarschuwingslampje(s) branden zolang de
bestuurder of de passagier de veiligheidsgordel
niet heeft vastgemaakt.
Advies
Alvorens te gaan rijden dient de bestuurder te controleren of alle
passagiers hun veiligheidsgordel goed
hebben omgedaan en vastgemaakt.
Maak altijd de veiligheidsgordel vast,
ongeacht de reistijd en de plaats waar u in de
auto zit.
Wissel de gordelsluitingen van de
veiligheidsgordels onderling niet om; de
gordels zijn dan niet voldoende effectief.
11 9
Veiligheid
5Zorg ervoor dat de veiligheidsgordel
goed gepositioneerd is en strak staat.
Zorg er bij kinderzitjes met een steun voor dat
de steun goed contact maakt met de vloer.
Advies
Een onjuist geïnstalleerd kinderzitje kan
de veiligheid van het kind in gevaar
brengen in het geval van een ongeval.
Controleer of er geen veiligheidsgordel of
gesp van de veiligheidsgordel onder het
kinderzitje zit; dat zou de stabiliteit van het
zitje in gevaar kunnen brengen.
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordels of het
tuigje van het kinderzitje, zelfs bij korte ritten,
worden vastgemaakt waarbij de speling ten
opzichte van het lichaam van het kind zoveel
mogelijk moet worden beperkt.
Zorg er bij het bevestigen van het kinderzitje
met de veiligheidsgordel voor dat de
veiligheidsgordel correct tegen het kinderzitje
is gespannen en dat de gordel het kinderzitje
stevig op zijn plaats houdt. Schuif de
passagiersstoel, wanneer deze versteld kan
worden, indien nodig naar voren.
Verwijder de hoofdsteun alvorens
een kinderzitje met rugleuning op een
passagierszitplaats te bevestigen.
Berg de hoofdsteun zorgvuldig op om te
voorkomen dat de hoofdsteun door de
auto vliegt bij krachtig afremmen. Plaats de
hoofdsteun terug zodra het kinderzitje is
verwijderd.
Plaatsen van een stoelverhoger
Het bovenste gedeelte van de autogordel
moet over de schouder van het kind liggen
zonder de hals te raken.
Controleer of de heupgordel goed over de
bovenbenen van het kind ligt.
Gebruik een stoelverhoger met rugleuning
voorzien van een gordelgeleider ter hoogte
van de schouder.
Extra beveiliging
Gebruik de kinderbeveiliging om
te voorkomen dat de portieren en de
portierruiten achter per ongeluk geopend
worden.
Zorg ervoor dat de achterportierruiten niet
verder dan voor 1/3 deel worden geopend.
Plaats zonneschermen op de
achterportierruiten om jonge kinderen tegen
de zon te beschermen.
Laat uit veiligheidsoverwegingen:
–
geen kinderen zonder toezicht achter in
een auto,
–
nooit een kind of een dier in een auto
achter wanneer alle ruiten gesloten zijn en de
auto in de zon staat,
–
de sleutels nooit binnen bereik van de
kinderen achter in de auto.
Kinderzitje achterin
Zitrij 2
Met het gezicht of de rug in de rijrichting
► Zet de voorstoel van de auto naar voren en
zet de rugleuning rechtop, zodat de benen van
het kind in een kinderzitje met het gezicht of de
rug in de rijrichting de voorstoel van de auto niet
raken.
►
Controleer of de rugleuning van een
kinderzitje met het gezicht in de rijrichting zich
zo dicht mogelijk tegen de rugleuning van de
zitplaats achter in de auto is geplaatst en het
optimaal raakt.
►
Zet de zitplaats achter helemaal naar
achteren, met de rugleuning rechtop.
166
Rijden
Rij- en
parkeerhulpsystemen -
Algemene adviezen
Ondanks de aanwezigheid van rij- en
parkeerhulpsystemen moet de
bestuurder altijd alert blijven.
De bestuurder moet zich altijd aan de
verkeersregels houden, moet onder alle
omstandigheden de auto in zijn macht
hebben en moet te allen tijde in staat zijn
om de controle weer over te nemen. De
bestuurder moet de snelheid aanpassen aan
de weersomstandigheden, het verkeer en de
toestand van de weg.
De bestuurder moet te allen tijde het verkeer
in de gaten blijven houden en de snelheid
en afstand van achteropkomend verkeer
inschatten voordat richting aangegeven en
van rijstrook gewisseld wordt.
De systemen werken uitsluitend binnen de
grenzen van de natuurkundige wetten.
Rijhulpsystemen
De bestuurder moet beide handen aan
het stuurwiel houden, altijd de binnen- en
buitenspiegels gebruiken, altijd de voet
dichtbij de pedalen houden en iedere twee
uren pauze nemen.
Parkeerhulpsystemen
De bestuurder moet voorafgaand aan en
tijdens het manoeuvreren altijd en met name
met behulp van de spiegels de omgeving van
de auto in de gaten houden.
Radar(s)
De werking van de radar(s), en die van
bijbehorende functies, kan worden beïnvloed
door opgehoopt vuil (zoals modder en
ijs), onder slechte weersomstandigheden
(bijvoorbeeld zware regenval of sneeuw) of
als de bumpers beschadigd zijn.
Neem contact op met een CITROËN-
dealer of een gekwalificeerde werkplaats
voordat de voorbumper wordt gespoten of
de lak ervan wordt bijgewerkt. Bepaalde
laksoorten kunnen de werking van de radar(s)
beïnvloeden.
Rijhulpcamera
Deze camera en bijbehorende functies
werken mogelijk minder goed of helemaal
niet als het gedeelte van de voorruit vóór
de camera vuil, beslagen, bevroren, bedekt
met sneeuw, beschadigd of bedekt met een
sticker is.
Bij vochtige en koude weersomstandigheden
moet u de voorruit regelmatig ontwasemen.
Slecht zicht (slecht verlichte weg, zware
regenval, dichte mist, sneeuw) en
verblinding (koplampen van tegenliggers,
laagstaande zon, reflecties op nat wegdek,
uitrijden van een tunnel, snelle overgangen
tussen schaduw en licht) kunnen ook de
detectieprestaties negatief beïnvloeden.
CITROËNWanneer de voorruit wordt
vervangen, neem dan contact op met een
dealer of gekwalificeerde werkplaats om
de camera opnieuw te laten kalibreren; de
werking van de bijbehorende rijhulpsystemen
kan anders worden verstoord.
Overige camera’s
De beelden van de camera('s) op het
touchscreen of het instrumentenpaneel
kunnen door het terrein worden vervormd.
Bij de aanwezigheid van schaduwzones,
bij zonnig weer of bij onvoldoende
omgevingslicht kan het beeld donkerder en
minder contrastrijk zijn.
De obstakels kunnen verder weg lijken dan ze
in werkelijkheid zijn.
Sensoren
De werking van de sensoren en de
bijbehorende functies kan worden verstoord
door omgevingsgeluiden van bijvoorbeeld
luidruchtige voertuigen en machines (zoals
vrachtwagens of drilboren), door de ophoping
van sneeuw of dode bladeren op de weg, of
bij beschadigde bumpers en spiegels.
Bij het inschakelen van de
achteruitversnelling geeft een geluidssignaal
(lange pieptoon) aan dat de sensoren
mogelijk vuil zijn.
Een aanrijding aan de voorzijde of achterzijde
van de auto kan de sensorinstellingen
verstoren, wat niet altijd door het systeem
wordt vastgesteld: de afstandsmetingen
kunnen hierdoor incorrect zijn.
De sensoren detecteren geen obstakels die
te laag (trottoirbanden, drempels) of te dun
(bomen, palen, draadhekken) zijn.
Bepaalde obstakels die aanvankelijk wel
worden gedetecteerd, worden mogelijk niet
meer gedetecteerd als ze zich in de dode
hoek van het detectiebereik van de sensoren
bevinden.
Bepaalde materialen (stoffen) kunnen
geluidsgolven absorberen: hierdoor worden
voetgangers mogelijk niet gedetecteerd.
Onderhoud
Reinig de bumpers, de spiegels en het
gezichtsveld van de camera's regelmatig.
Houd het uiteinde van de hogedrukspuit
tijdens het wassen van de auto op minimaal
30 cm van de radar, sensoren en camera's.
175
Rijden
6Informatie op het
instrumentenpaneel
Head-up display
6. Snelheidsregeling onderbroken/hervat.
7. Snelheidsregelaar geselecteerd
8. Ingestelde snelheid.
Inschakelen/onderbreken
► Draai rolwiel 1 in de stand "CRUISE": de
snelheidsregelaar is geselecteerd, maar nog niet
ingeschakeld (pauze).
► Druk op de toets 2 of 3 om de
snelheidsregelaar in te schakelen en een
snelheid op te slaan als de auto de gewenste
snelheid heeft bereikt; de huidige snelheid van
de auto wordt de opgeslagen als de ingestelde
snelheid.
►
Laat het gaspedaal los.
►
Druk nogmaals op toets 4
om de werking van
de functie tijdelijk te onderbreken.
►
Druk nogmaals op toets 4
om de
snelheidsregelaar weer in te schakelen (ON).
De snelheidsregelaar kan ook tijdelijk
worden onderbroken:
–
door het rempedaal in te trappen.
–
door bij een auto met een
handgeschakelde versnellingsbak het
koppelingspedaal in te trappen (afhankelijk
van de motor).
–
automatisch, als het elektronisch
stabiliteitsprogramma (ESP) in werking treedt.
Wijzigen van de ingestelde
snelheid
De snelheidsregelaar moet zijn ingeschakeld.
U kunt de ingestelde snelheid als volgt
aanpassen, uitgaande van de huidige snelheid
van de auto:
►
Druk kort op toets
2 of 3 om de waarde in
stappen van +
of - 1 km/h te wijzigen.
►
Houd toets
2 of 3 ingedrukt om de waarde in
stappen van +
of - 5 km/h te wijzigen.
Wanneer toets 2 of 3 ingedrukt wordt
gehouden, kan de snelheid van de auto
snel veranderen.
Stel om veiligheidsredenen een snelheid
in die niet al te veel afwijkt van de
actuele wagensnelheid. Zo voorkomt u dat de
auto onverwacht gaat accelereren of vaart
minderen.
De ingestelde snelheid wijzigen met behulp
van de geprogrammeerde snelheden en het
touchscreen:
►
druk op de toets
5 om de geprogrammeerde
snelheden weer te geven.
►
Druk op de touchscreen-toets voor de
gewenste snelheid.
Na enkele ogenblikken sluit het selectiescherm.
Deze snelheid wordt nu de nieuwe ingestelde
snelheid.
U kunt de ingestelde snelheid van de
snelheidsregelaar aanpassen aan
de snelheid die wordt voorgesteld
door het Snelheidslimietherkennings-
en snelheidsadviessysteem op het
instrumentenpaneel:
►
Druk één keer op toets
5; er wordt een
melding weergegeven om het verzoek tot
opslaan te bevestigen.
►
Druk nogmaals op toets 5
om de
voorgestelde snelheid op te slaan.
De snelheid verschijnt direct als nieuwe
ingestelde snelheid op het instrumentenpaneel.
177
Rijden
6Schakelaars op en rondom
het stuurwiel
1.ON (stand CRUISE) / OFF (stand 0)
2. Activeren van de snelheidsregelaar met de
actuele rijsnelheid/verlagen van de ingestelde
snelheid
3. Activeren van de snelheidsregelaar met
de actuele rijsnelheid/verhogen van de
ingestelde snelheid
4. Snelheidsregelaar onderbreken/hervatten
met eerder opgeslagen snelheid
5. Afhankelijk van de uitvoering:
Weergave van de opgeslagen
snelheidslimieten met de functie Opslaan van
de snelheden
of
Gebruiken van de snelheid
die wordt voorgesteld door het
Snelheidslimietherkennings- en
snelheidsadviessysteem ( MEM)
6.Weergeven en instellen van de
afstandsinstelling tot de voorligger
Gebruik
Het systeem activeren (onderbroken)
De adaptieve snelheidsregelaar moet worden
geselecteerd in het menu " Rijverlichting/Auto".
►
Draai knop 1
omlaag in de stand CRUISE
terwijl de motor draait. De snelheidsregelaar is
klaar voor gebruik.
De snelheidsregelaar inschakelen en een
snelheid selecteren
De rijsnelheid moet tussen 40 en 150 km/h
liggen.
Bij een auto met een handgeschakelde
versnellingsbak moet minimaal de derde of
vierde versnelling zijn ingeschakeld.
Bij een auto met een automatische transmissie
moet stand
D of minimaal de tweede versnelling
in stand M zijn ingeschakeld.
Bij een keuzeschakelaar moet stand
D
of B zijn
geselecteerd.
Als de ingestelde snelheid hoger is dan 150 km/h, gaat de adaptieve
snelheidsregelaar automatisch over op de
conventionele snelheidsregelingsmodus
(zonder automatische regeling van de afstand
tot de voorligger).
►
Druk op toetsen
2 of 3: de huidige snelheid
wordt de ingestelde snelheid (minimaal
40 km/h) en de snelheidsregelaar wordt meteen
ingeschakeld.
►
Druk op
3 voor het verhogen of 2
voor
het verlagen van de ingestelde snelheid (in
stappen van 5 km/h als de toets ingedrukt wordt
gehouden).
Wanneer u toets 2 of 3 ingedrukt houdt,
verandert de rijsnelheid snel.
De snelheidsregeling onderbreken/
hervatten
► Druk op 4 of trap het rempedaal in. Wanneer
u de snelheidsregeling wilt onderbreken, kunt u
ook het volgende doen: •
Schakel van stand D
naar N,
•
Houd het koppelingspedaal langer dan 10
seconden ingetrapt.
•
Druk op de hendel van de elektrische
parkeerrem.
►
Druk op
4 om de snelheidsregelaar weer
in te schakelen. De snelheidsregelaar kan
automatisch zijn onderbroken: •
Als een grenswaarde voor de afstand tot de voorligger wordt bereikt.
•
Als de afstand tussen uw auto en de voorligger te klein wordt.
•
Als de auto of de voorligger te langzaam gaat rijden.
•
Als het ESP
is geactiveerd.
Wanneer de bestuurder de
snelheidsregelaar weer probeert in te
schakelen nadat deze is onderbroken, dan
180
Rijden
de snelheid van uw auto niet meer
aanpassen: de regelaar wordt automatisch
uitgeschakeld.
Storing
Bij een storing in de adaptieve snelheidsregelaar
wordt u gewaarschuwd door een geluidssignaal
en de melding "Storing functies hulp bij het
rijden".
Laat het systeem controleren door het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Active Safety Brake met Collision Risk
Alert en Intelligente
noodremassistentie
Lees de algemene adviezen over het
gebruik van de rij- en
parkeerhulpsystemen .
Dit systeem:
–
waarschuwt de bestuurder wanneer er
een risico bestaat op een aanrijding met een
voorligger
.
– vermindert de snelheid van de auto om een
aanrijding te voorkomen of de zwaarte van de
aanrijding te beperken.
Dit systeem heeft drie functies:
–
Collision
Risk Alert.
–
Intelligente noodremassistentie (iEBA).
–
Active Safety Brake (automatisch
noodremsysteem).
De auto is voorzien van een camera bovenaan
de voorruit en, afhankelijk van de uitvoering, een
radar in de voorbumper.
Ondanks de aanwezigheid van dit
systeem moet de bestuurder altijd goed
opletten.
Dit systeem is ontwikkeld om de bestuurder te
ondersteunen en de veiligheid te verbeteren.
Het is de verantwoordelijkheid van de
bestuurder om de verkeersomstandigheden
continu in de gaten te houden, in
overeenstemming met de geldende
rijvoorschriften.
Zodra het systeem een mogelijk obstakel
detecteert, wordt het remcircuit
voorbereid op een automatische remactie. Er
kan dan een zwak geluid hoorbaar zijn en
mogelijk lijkt de auto wat af te remmen.
Werkingsvoorwaarden en
-beperkingen
Auto rijdt vooruit.
ESP in werkende staat.
Veiligheidsgordels bevestigd voor alle
passagiers.
Gestabiliseerde snelheid op wegen met weinig
bochten.
In de volgende gevallen is het raadzaam
om het systeem uit te schakelen via het
configuratiemenu van de auto:
–
T
rekken van een aanhanger.
–
Bij lange voorwerpen op dakdragers of een
imperiaal.
–
Als sneeuwkettingen op de wielen van de auto
zijn gemonteerd.
–
V
oordat de auto met draaiende motor in een
automatische wasstraat wordt gewassen.
–
V
oordat de auto op een rollenbank in een
werkplaats wordt getest.
–
Als de auto met draaiende motor wordt
gesleept.
–
Als de voorbumper is beschadigd.
–
Na een klap op de voorruit ter hoogte van de
detectiecamera.
Het kan gevaarlijk zijn om door te rijden
als de remlichten niet goed werken.
Het kan gebeuren dat waarschuwingen
niet, te laat of op het verkeerde moment
worden gegeven.
Daarom moet u altijd de controle over de
auto behouden zodat u op elk moment kunt
ingrijpen om een aanrijding te voorkomen.
Na een aanrijding wordt het systeem
automatisch uitgeschakeld.
Laat het systeem controleren door het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Collision Risk Alert
Deze functie waarschuwt de bestuurder bij een
risico van een aanrijding met een voorligger of
met een voetganger of fietser op de rijstrook.
Activeringsdrempel voor de waarschuwing wijzigen
Deze drempelwaarde voor activering bepaalt de
gevoeligheid waarmee de functie voor het risico
van een aanrijding waarschuwt.
De drempelwaarde wordt in het
configuratiemenu van de auto via
het audiosysteem of touchscreen ingesteld.
► Kies een van de drie mogelijke
drempelwaarden: "Ver", "Normaal" of "Dichtb.".
189
Rijden
6Activeren
Het systeem wordt automatisch geactiveerd bij
het inschakelen van de achteruitversnelling, bij
een rijsnelheid lager dan 10 km/h.
U kunt op elk gewenst moment de
weergavemodus kiezen door op deze zone te
drukken.
Wanneer het submenu wordt weergegeven, kunt
u een van de vier weergavemodi kiezen:
"Standaardweergave".
"180°-weergave".
"Ingezoomde weergave".
"Stand AUTO".
De functie wordt uitgeschakeld:
– Zodra er een aanhanger wordt
aangekoppeld of een fietsendrager op de
trekhaak wordt gemonteerd (bij auto's met
een trekhaak die volgens de voorschriften van
de fabrikant is gemonteerd).
–
Als de snelheid hoger wordt dan ongeveer
10
km/h.
–
W
anner de achterklep wordt geopend.
–
Als er uit de achteruitversnelling wordt
geschakeld (het beeld wordt dan nog 7
seconden weergegeven).
–
Als op de witte pijl linksboven in de hoek
van het touchscreen wordt gedrukt.
Stand AUTO
Deze stand is standaard geactiveerd.
Wanneer een obstakel zich ter hoogte van de
rode lijn bevindt (minder dan 30
cm van de auto)
wordt dankzij de sensoren in de achterbumper
automatisch overgeschakeld van de weergave
van de omgeving achter de auto (standaard)
naar de weergave van het beeld van bovenaf
(ingezoomd) van de auto.
Standaardweergave
Het gebied achter de auto wordt weergegeven
op het scherm.
De blauwe lijnen ( 1) geven de breedte van de
auto weer met uitgeklapte buitenspiegels; ze
verplaatsen zich afhankelijk van de stand van
het stuurwiel.
De rode lijn 2 geeft een afstand van 30
cm vanaf
de achterbumper weer; de twee blauwe lijnen 3
en 4 een afstand van respectievelijk 1 m en 2 m.
Deze weergave is beschikbaar in de stand
AUTO of door deze te selecteren in het menu
voor het veranderen van de weergave.