Page 137 of 297

Verlichting135Inschakelen
Afhankelijk van de versie kunt u de
grootlichtassistentie activeren door
één keer op B te drukken of in de
Persoonlijke instellingen 3 127.
De groene controlelamp B brandt
continu wanneer de assistentie actief
is; de blauwe lamp C brandt bij
ingeschakeld grootlicht.
Controlelamp B 3 117.
Uitschakelen
Afhankelijk van de versie kunt u de
grootlichtassistentie deactiveren door
één keer op B te drukken of in de
Persoonlijke instellingen 3 127.
Trek met het grootlicht ingeschakeld
eenmaal aan de richtingaanwijzer‐
hendel om de grootlichtassistentie uit
te schakelen.
Lichtsignaal
Lichtsignaal activeren door de hendel naar u toe te trekken.
Als u aan de hendel trekt, schakelt u
het grootlicht uit.
Koplampverstelling
Handmatig instellen
koplampreikwijdte
U kunt de lichtbundelhoogte aanpas‐
sen aan de belading om verblinding
te voorkomen: draai het kartelwieltje
X in de gewenste stand.
0:zitplaatsen voorin bezet1:maximaal vijf mensen of gedeel‐
telijke belasting2:alle zitplaatsen bezet of bestuur‐
der en gemiddelde belasting3:bestuurder en max. toelaatbare
belasting
Page 138 of 297

136VerlichtingKoplampinstelling in hetbuitenland
Bij het rijden in landen waar het
verkeer aan de tegenovergelegen
richting rijdt, moeten de koplampen
anders worden afgesteld om verblin‐
ding van tegenliggers te voorkomen.
Neem contact op met uw dealer of
een erkende werkplaats.
Dagrijlicht Dagrijlichten maken de auto overdag
beter zichtbaar.
Ze worden automatisch ingeschakeld
wanneer de motor loopt of door 0 of
AUTO aan te passen.
Het systeem schakelt automatisch tussen dagrijlicht en dimlicht, afhan‐
kelijk van het lichtomstandigheden.Bochtverlichting
Geactiveerd bij snelheden tot 40 km/
h tijdens het afslaan. Afhankelijk van
de stuuruitslag of het inschakelen van de richtingaanwijzers schijnen de
mistlampen voor in de rijrichting.
Deze functie kan worden geactiveerd
of gedeactiveerd in de Persoonlijke
instellingen 3 127.
Alarmknipperlichten
Om in te schakelen ç indrukken.
De alarmknipperlichten worden auto‐
matisch ingeschakeld in de volgende
situaties:
● Bij het remmen in een noodgeval
(afhankelijk van de vertragings‐
kracht).
● Bij een ongeluk.
Ze worden uitgeschakeld zodra u
weer accelereert of als u op ç drukt.
Page 139 of 297
Verlichting137Richtingaanwijzersomhoog:richtingaanwijzer rechtsomlaag:richtingaanwijzer rechts
Bij het verplaatsen van de rich‐
tingaanwijzerhendel voelt u een
weerstandspunt.
De richtingaanwijzer knippert onon‐
derbroken wanneer de richtingaan‐
wijzerhendel tot voorbij het weer‐
standspunt wordt verplaatst. Het
knipperen stopt wanneer het stuur‐
wiel in tegengestelde richting wordt
gedraaid of wanneer de richtingaan‐
wijzerhendel met de hand wordt
teruggezet in de neutraalstand.
Druk kort op de richtingaanwijzerhen‐ del zonder het weerstandspunt te
passeren om drie knippersignalen te
geven.
Mistlampen voor
Eén keer aan de draaiknop draaien
om de mistlamp voor in of uit te scha‐
kelen.
Lichtschakelaar in stand AUTO: bij
het inschakelen van de mistlampen
worden de koplampen automatisch
ingeschakeld.
Mistachterlicht
Eén keer aan de draaiknop draaien
om het mistachterlicht in of uit te
schakelen.
Page 140 of 297

138VerlichtingTwee keer aan de draaiknop draaienom het mistachterlicht in of uit te
schakelen.
Lichtschakelaar in stand AUTO: bij
inschakelen van het mistachterlicht
worden de koplampen automatisch
ingeschakeld.
Achteruitrijlichten Het achteruitrijlicht gaat branden
wanneer het contact aanstaat en de
auto in de achteruitversnelling staat.
Beslagen lampglazen
De binnenkant van de lampglazen
kan bij koud en vochtig weer, bij
hevige regen of na een wasbeurt
korte tijd beslaan. De condens
verdwijnt vanzelf. Om dit te bespoe‐
digen kunt u de koplampen inschake‐
len.Binnenverlichting
Regelbare
instrumentenverlichting
De lichtsterkte kan bij ingeschakelde
buitenverlichting worden ingesteld.
Afhankelijk van de versie kunt u de
helderheid instellen door 0 of ß
ingedrukt te houden totdat de gewen‐ ste helderheid is verkregen of in de
Persoonlijke instellingen 3 127.
Binnenverlichting
De voorste en achterste interieurver‐
lichting worden bij het in- en uitstap‐
pen vanzelf ingeschakeld en doven
met enige vertraging.
Voorste en achterste
interieurverlichting
Bedien de wipschakelaar:
;:automatisch in- en
uitschakelendruk op §:aandruk op 2:uit
Page 142 of 297

140VerlichtingAfgebeeld is de interieurverlichting
achterin.
Verlichting zonneklep Brandt wanneer u het klepje opent.Verlichtingsfuncties
Verlichting middenconsole Een in de dakconsole geïntegreerde
spot zorgt voor verlichting van de
middenconsole, wanneer de koplam‐
pen zijn uitgeschakeld.
De helderheid kan worden aangepast
in de Persoonlijke instellingen 3 127.
Instapverlichting
Welkomstverlichting
Een of meer van de volgende verlich‐
tingsfuncties worden korte tijd inge‐ schakeld door de auto te ontgrende‐
len met de handzender:
● dimlicht of grootlicht
● achterlichten
● binnenverlichting
Hoeveel verlichtingsfuncties er
worden ingeschakeld hangt af van de omgevingsverlichting.
De verlichting wordt meteen uitge‐
schakeld zodra het contactslot wordt
ingeschakeld.Wegrijden 3 18.
Deze functie kan worden geactiveerd
of gedeactiveerd in de Persoonlijke
instellingen 3 127.
De volgende verlichting gaat ook branden wanneer u het bestuurders‐
portier opent:
● verlichting van sommige schake‐
laars
● Driver Information Center
Uitstapverlichting De volgende verlichting gaat bran‐
den, wanneer u de sleutel uit het
contactslot neemt:
● binnenverlichting
● instrumentenverlichting
Worden automatisch uitgeschakeld
na een vertraging. Deze functie werkt
alleen wanneer het donker is.
Padverlichting De koplampen, achterlichten en
kentekenverlichting blijven een instel‐
bare tijd branden wanneer u de auto verlaat.
Page 143 of 297

Verlichting141Handbediende padverlichting
Om de handbediende padverlichting
in te schakelen, het contact uitzetten, het bestuurdersportier openen en aan
de richtingaanwijzerhendel trekken.
Wordt het bestuurdersportier niet
gesloten, dan gaat de verlichting na
enkele seconden uit.
Om de handbediende padverlichting uit te schakelen, weer aan de hendel
trekken terwijl het bestuurdersportier
open is.
U kunt de duur van de padverlichting
instellen in de Persoonlijke instellin‐
gen 3 127.
Info-Display 3 123.
Automatische padverlichting
De padverlichting wordt geactiveerd, wanneer u na uitschakeling van het
contact het bestuurdersportier opent.
Deze functie kan worden geactiveerd
of gedeactiveerd in de Persoonlijke
instellingen 3 127.
Info-Display 3 123.
Autozoekverlichting
Met deze functie kunt u de auto
zoeken, bijv. bij weinig licht met
behulp van de bediening op afstand.
De koplampen gaan branden en de
richtingaanwijzers knipperen gedu‐
rende 10 seconden.
Druk op de bediening op afstand op N.
De auto moet langer dan 5 seconden
vergrendeld zijn.
Wegverlichting
Met de wegverlichting kunt u de posi‐ tieverlichting, het dimlicht en de
kentekenverlichting met behulp van
de bediening op afstand inschakelen.Druk op de afstandsbediening op
D om de wegverlichting in te scha‐
kelen.
Druk nogmaals op D om de wegver‐
lichting uit te schakelen.
Ontlaadbeveiliging accu
Om te voorkomen dat de accu leeg‐
raakt terwijl de ontsteking is uitge‐
schakeld, wordt de binnenverlichting
na enige tijd automatisch uitgescha‐
keld.
Page 208 of 297

206Rijden en bediening9Waarschuwing
De achteruitrijcamera kan nooit
het zicht van de bestuurder
vervangen. Let op: voorwerpen
die zich buiten het bereik van de
camera en de sensoren van de
parkeerhulp bevinden, bijv. onder
de bumper of onder de auto,
worden niet getoond.
Gebruik niet alleen de achteruit‐ kijkcamera om achteruit te rijden
of te parkeren.
Controleer vóór het wegrijden
altijd de omgeving van de auto.
Het beeld van de camera verschijnt
op het Info-Display 3 123 of op de
binnenspiegel 3 42.
De camera bestrijkt slechts een
beperkt gebied. De afstand op het
beeld op de display, verschilt van de
werkelijke afstand.
Inschakelen
De achteruitkijkcamera wordt auto‐
matisch ingeschakeld als de auto in
de achteruitversnelling wordt gescha‐
keld.
Uitschakelen
De camera wordt uitgeschakeld
wanneer er een vooruitversnelling
wordt ingeschakeld.
Hulplijnen
Het gebied achter de auto wordt
weergegeven op het scherm. De
verticale lijnen geven de breedte van
de auto aan met de spiegels uitge‐
klapt.
De eerste horizontale lijn ligt op een
afstand van zo'n 30 cm van de rand
van de achterbumper. De bovenste
horizontale lijnen liggen op zo'n 1 en
2 m afstand van de achterbumper.
De richtlijnen kunnen worden uitge‐ schakeld in de Persoonlijke instellin‐
gen 3 127.
Systeembeperkingen De achteruitkijkcamera werkt moge‐
lijkerwijs niet goed:
● in een donkere omgeving
● de lichtbundel van koplampen valt rechtstreeks in de camera‐
lenzen
● door weersomstandigheden beperkt zicht, zoals bij mist,
regen of sneeuw
Page 211 of 297

Rijden en bediening209ieder uur herhaald totdat de auto stil‐
staat, ongeacht hoe de rijsnelheid
zich verder ontwikkelt.
De telling van de rijtijdwaarschuwing
wordt teruggezet als aan een van de
volgende voorwaarden is voldaan:
● De auto heeft meer dan 15 minu‐
ten met een lopende motor stil‐
gestaan.
● Het contact is enkele minuten uitgeschakeld.
● De veiligheidsgordel bestuur‐ dersstoel is losgemaakt en het
bestuurdersportier is open.
Let op
Als de rijsnelheid tot onder 65 km/u
daalt, werkt het systeem even niet.
De rijtijd gaat weer tellen zodra de
snelheid weer hoger dan 65 km/u is.
Bestuurdersvermoeidheidsdetec‐
tie
Het systeem bewaakt het waakzaam‐ heidsniveau van de bestuurder. Een
camera boven aan de voorruit detec‐
teert trajectvariaties ten opzichte van de rijstrookmarkeringen. Dit systeemis met name geschikt voor wegen
waar snel mag worden gereden (snel‐
heid meer dan 65 km/h).
Als het traject een bepaalde mate van vermoeidheid of onoplettendheid vande bestuurder doet vermoeden, acti‐
veert het systeem het eerste waar‐
schuwingsniveau. De bestuurder
ontvangt een bericht en er klinkt een
geluidssignaal.
Na drie waarschuwingen op het
eerste niveau activeert het systeem
een nieuwe waarschuwing met een
bericht en een doordringender
geluidssignaal.
In bepaalde omstandigheden (slecht wegdek of harde wind) geeft het systeem ongeacht het waakzaam‐heidsniveau van de bestuurder
mogelijk waarschuwingen af.
De bestuurdersvermoeidheidsdetec‐
tie wordt opnieuw geïnitialiseerd als
het contact enkele minuten uitge‐
schakeld is geweest of als de snel‐ heid enkele minuten lager dan 65 km/
h is.Systeembeperkingen
In de volgende situaties werkt het
systeem mogelijk niet goed of hele‐
maal niet:
● slecht zicht als gevolg van onvol‐
doende verlichting van het
wegdek, sneeuwval, zware
regenval, dichte mist enz.
● verblinding door koplampen van tegenliggers, laagstaande zon,
weerkaatsingen op een vochtig
wegdek, uitrijden van een tunnel, afwisselend schaduw en licht
enz.
● voorruitgedeelte vóór de camera bedekt met vuil, sneeuw, stickersenz.
● geen rijstrookmarkeringen gede‐ tecteerd of meerdere rijstrook‐
markeringen door wegwerk‐
zaamheden
● voorliggers vlakbij
● slingerende wegen of smalle wegen