99
een geluidssignaal weergegeven. Ook wordt
in de instrumentengroep ten minste vijf
seconden lang de melding "SERVICE TPM
SYSTEM" (onderhoud bandenspanningscon-
trolesysteem) weergegeven. Daarna worden
er streepjes (- -) getoond in plaats van
bandenspanningswaarden om aan te geven
welke sensor niet meer werkt.
Als het contact wordt uitgeschakeld en
vervolgens weer ingeschakeld, zal deze reeks
worden herhaald wanneer de systeemstoring
zich nog steeds voordoet. Als de systeemsto -
ring is opgeheven, stopt het bandenspan -
ningslampje met knipperen, verdwijnt het
bericht "SERVICE TPM SYSTEM" (onder -
houd bandenspanningscontrolesysteem) en
verschijnt er een spanningswaarde in plaats
van de streepjes. Een systeemstoring kan de
volgende oorzaken hebben:
Storing door elektronische apparatuur of
als men langs installaties rijdt die
dezelfde radiofrequenties afgeven als de
bandenspanningssensoren
Installatie van een bepaalde kleur ramen
die men later aanbrengt waardoor de radi -
ogolfsignalen worden beïnvloed
Veel sneeuw of ijs aan de wielen of in de
wielkasten
Het gebruik van sneeuwkettingen
Het gebruik van wielen/banden die niet
zijn voorzien van bandenspanningssen -
soren
Auto's met compact reservewiel of full-size
reservewiel met alternatieve afmetingen
1. Het compacte reservewiel of het full-size reservewiel met alternatieve afmetingen
is niet voorzien van een bandenspan -
ningssensor. Daarom wordt de banden -
spanning van het compacte reservewiel
of niet passende full-size reservewiel niet
door het bandenspanningscontrolesy -
steem geregistreerd.
2. Als u het compacte reservewiel of het full-size reservewiel met alternatieve
afmetingen aanbrengt in plaats van een
band met een spanning onder de waar -
schuwingsgrens, blijft het bandenspan -
ningslampje branden en klinkt er een
geluidssignaal wanneer u het contact uit
en weer inschakelt. Daarnaast wordt de
bandenspanningswaarde in de afbeel -
ding in de instrumentengroep met een
andere kleur of gemarkeerd aangegeven.
3. Nadat u maximaal 10 minuten met een snelheid van meer dan 24 km/u (15 mph) hebt gereden, gaat het bandenspannings
-
lampje gedurende 75 seconden knipperen
en vervolgens continu branden. Verder
verschijnt gedurende vijf seconden in de
instrumentengroep het bericht "SERVICE
TPM SYSTEM" (onderhoud bandenspan -
ningscontrolesysteem) en worden er
streepjes (- -) weergegeven in plaats van
de bandenspanning.
4. Elke volgende keer dat u het voertuig start, klinkt het geluidssignaal, knippert
het bandenspanningslampje gedurende
75 seconden en blijft daarna continu
branden, wordt op de instrumentengroep
gedurende vijf seconden het bericht
"SERVICE TPM SYSTEM" (Onderhoud
bandenspanningscontrolesysteem) weer -
gegeven en worden vervolgens streepjes
(- -) in plaats van de bandenspannings -
waarde weergegeven.
5. Zodra de originele band is gerepareerd of vervangen en op de auto wordt gemon -
teerd in plaats van het compacte reserve -
wiel, wordt het
bandenspanningscontrolesysteem auto -
matisch bijgewerkt. Bovendien gaat het
bandenspanningslampje uit en verschijnt
in de instrumentengroep in plaats van de
streepjes (- -) een nieuwe bandenspan -
20_MP_UG_NL_EU_t.book Page 99
VEILIGHEID
100
ningswaarde, tenzij de spanning in een
van de vier banden tot onder de waar-
schuwingsgrens is gedaald. Het is moge -
lijk dat u eerst ongeveer 10 minuten met
een snelheid hoger dan 24 km/u
(15 mph) moet rijden, voordat het
bandenspanningscontrolesysteem deze
informatie ontvangt.
Bandenspanningscontrolesysteem
uitschakelen - indien aanwezig
Het bandenspanningscontrolesysteem kan
worden uitgeschakeld als alle vier de wielen
met banden worden vervangen door wielen
met banden die geen bandenspanningssen -
soren hebben, bijvoorbeeld wanneer winter -
banden op het voertuig worden gezet.
Om het bandenspanningscontrolesysteem
uit te schakelen, moeten alle vier de (origi -
nele) banden met wielen met bandenspan -
ningssensoren weer vervangen worden door
banden zijn voorzien van bandenspannings -
sensoren. Rijd vervolgens gedurende
10 minuten met een snelheid van meer dan
24 km/u (15 mph). Het bandenspan -
ningscontrolesysteem geeft een geluidssig -
naal weer, het bandenspanningslampje
knippert 75 seconden lang en blijft daarna
branden. In de instrumentengroep wordt de melding "SERVICE TPM SYSTEM" (onder
-
houd bandenspanningscontrolesysteem)
weergegeven en vervolgens worden er
streepjes (--) weergegeven in plaats van de
bandenspanningswaarden.
De eerstvolgende keer dat het contact wordt
ingeschakeld, zal het bandenspanningscon -
trolesysteem niet langer een geluidssignaal
weergeven en wordt de melding "SERVICE
TPM SYSTEM" (onderhoud bandenspan -
ningscontrolesysteem) niet langer getoond in
de instrumentengroep. De streepjes (--)
blijven echter de plaats innemen van de
spanningswaarden.
Om het bandenspanningscontrolesysteem
weer in te schakelen, moeten alle vier de
banden met wielen weer vervangen worden
door banden die voorzien zijn van banden -
spanningssensoren. Rijd vervolgens maxi -
maal 10 minuten met een snelheid van meer
dan 24 km/u (15 mph). Het bandenspan -
ningscontrolesysteem geeft een geluidssig -
naal weer, het bandenspanningslampje
knippert 75 seconden lang en gaat daarna
uit. In de instrumentengroep wordt de
melding "SERVICE TPM SYSTEM" (onder -
houd bandenspanningscontrolesysteem)
weergegeven en vervolgens worden de span -
ningwaarden in plaats van de streepjes weer -gegeven. Als het voertuig opnieuw wordt
gestart zal de melding "SERVICE TPM
SYSTEM" (onderhoud bandenspanningscon
-
trolesysteem) niet meer verschijnen zolang
zich geen systeemstoring voordoet.
BEVEILIGINGSSYSTEMEN
VOOR INZITTENDEN
Een zeer belangrijke veiligheidsvoorziening
in uw auto zijn de veiligheidssystemen voor
inzittenden:
Beveiligingssystemen voor inzittenden
Veiligheidsgordelsystemen
Airbagsystemen
Kinderzitjes
Sommige van de in dit hoofdstuk beschreven
veiligheidsvoorzieningen behoren voor
bepaalde modellen mogelijk tot de stan -
daarduitrusting en zijn optioneel voor andere
modellen. Vraag het bij twijfel aan een
erkende dealer.
Belangrijke veiligheidsmaatregelen
Lees de informatie in dit hoofdstuk
aandachtig door. Hierin wordt uitgelegd hoe
20_MP_UG_NL_EU_t.book Page 100
VEILIGHEID
110
Kniebescherming
Bestuurders- en passagiersairbags
Gespsluitingschakelaar voor veiligheids-
gordels
Aanvullende zijairbags
Sensoren voor frontale en zijdelingse
botsingen
Gordelspanners
Glijrailpositiesensoren
Waarschuwingslampje voor het
airbagsysteem
De controller van het beveiligings-
systeem voor inzittenden (ORC)
bewaakt de gereedheid van de elek -
tronische onderdelen van het
airbagsysteem wanneer de contactschake -
laar in de stand START of ON/RUN staat. Als
het contactslot in de stand OFF of ACC staat,
is het airbagsysteem niet ingeschakeld en
zullen de airbags niet worden opgeblazen.
De controller van het beveiligingssysteem
voor inzittenden (ORC) beschikt over een
reservevoeding, waardoor de airbags ook
geactiveerd kunnen worden wanneer de accu
leeg is of is losgekoppeld. De controller van het beveiligingssysteem
voor inzittenden schakelt het waarschu
-
wingslampje voor het airbagsysteem aan in
het instrumentenpaneel voor een zelftest
gedurende vier tot acht seconden, wanneer
de contactschakelaar voor het eerst in de
stand ON/RUN wordt gezet. Na de zelftest
gaat het waarschuwingslampje voor het
airbagsysteem uit. Als de controller van het
beveiligingssysteem voor inzittenden een
storing in het systeem detecteert, gaat het
waarschuwingslampje voor het
airbagsysteem knipperen of continu
branden. Een enkel geluidssignaal klinkt om
u te waarschuwen wanneer het lampje weer
gaat branden na de eerste keer starten.
De controller van het beveiligingssysteem
voor inzittenden bevat ook diagnosefuncties
die het waarschuwingslampje voor het
airbagsysteem in het instrumentenpaneel
laten branden wanneer een storing wordt
geconstateerd die het airbagsysteem zou
kunnen beïnvloeden. De diagnose meldt
eveneens de aard van het defect. Omdat het
airbagsysteem zodanig is ontworpen dat het
geen onderhoud vergt, raden wij u aan
onmiddellijk een erkende dealer te raad -plegen wanneer een van de volgende
problemen zich voordoet.
Het waarschuwingslampje voor het
airbagsysteem gaat niet vier tot acht
seconden branden nadat u de contact
-
schakelaar de eerste keer in de stand ON/
RUN hebt gezet.
Het waarschuwingslampje voor het
airbagsysteem blijft branden na de
periode van vier tot acht seconden.
Het waarschuwingslampje voor het
airbagsysteem gaat af en toe branden of
blijft branden tijdens het rijden.
OPMERKING:
Als de snelheidsmeter, toerenteller of andere
meters voor motorfuncties niet werken, is het
mogelijk dat ook de controller van het bevei -
ligingssysteem voor inzittenden niet werkt.
In deze toestand zijn de airbags mogelijk niet
gereed om u te beschermen. Laat het
airbagsysteem onmiddellijk controleren door
een erkende dealer.
20_MP_UG_NL_EU_t.book Page 110
VEILIGHEID
112
(Vervolgd)
Kenmerken frontairbag bestuurders- en
passagierszijde
Het geavanceerde frontairbagsysteem
bestaat uit airbags aan de bestuurderszijde
en aan de passagierszijde die in meerdere
stadia worden geactiveerd. Dit systeem
reageert overeenkomstig de kracht en de
aard van de botsing die worden vastgesteld
door de controller van het beveiligingssy-
steem voor inzittenden. Deze controller
ontvangt informatie van de sensoren voor
frontale botsingen (indien aanwezig) of van
andere systeemcomponenten.
Het eerste opblaasmechanisme wordt
onmiddellijk geactiveerd bij een botsing
waarbij gebruik van de airbags noodzakelijk
is. Een geringe opblazing wordt toegepast
voor minder zware botsingen. Bij zwaardere
botsingen wordt een krachtiger opblazing
toegepast.
Deze auto is mogelijk uitgerust met een
gespsluitingsschakelaar voor de veiligheids -
gordel voor de bestuurders- en/of de voorpas -
sagiersstoel die registreert of de gordel is
vastgegespt. Met deze gespsluitingschake -
laar kan het niveau worden aangepast
waarmee de geavanceerde frontairbags
worden opgeblazen. Deze auto kan zijn uitgerust met glijrailposi
-
tiesensoren voor de bestuurders- en/of de
voorpassagiersstoel waarmee de mate van
opblazen van de geavanceerde voorairbags
op basis van de stoelpositie kan worden
aangepast.Plaats nooit een kinderzitje tegen de
rijrichting in op een stoel die is beveiligd
door een actieve frontairbag! Dit kan
leiden tot ernstig letsel of de dood van
het kind.
Wij raden u aan kinderen altijd in een
kinderzitje op de achterbank te voeren,
de best beschermde positie in het geval
van een aanrijding.
Mocht het nodig zijn om een kind op de
passagiersstoel te vervoeren in een naar
achteren gericht kinderzitje, dan moet
de front-airbag aan de passagierszijde
worden uitgeschakeld. Zorg er altijd voor
dat het controlelampje van de uitschake-
ling van de airbag brandt bij gebruik van
een kinderzitje. De passagiersstoel moet
ook zo ver mogelijk naar achteren worden
geplaatst om te voorkomen dat het
kinderzitje in aanraking komt met het
dashboard.
Als de frontairbag aan de passagierszijde
wordt opgeblazen, kan een kind van 12 of
jonger, maar ook een kind in een kinder -
zitje tegen de rijrichting in, ernstig of
zelfs dodelijk letsel oplopen.
WAARSCHUWING! (Vervolgd)
WAARSCHUWING!
Er mogen geen voorwerpen op of nabij
het airbagpaneel op het instrumentenpa-
neel of het stuur worden geplaatst,
omdat deze letsel kunnen veroorzaken
bij botsingen waarbij de airbag wordt
opgeblazen.
Plaats niets op of rond de airbagpanelen
en probeer deze nooit handmatig te
openen. Anders is het mogelijk dat u de
airbags beschadigt. Bovendien kunt u
letsel oplopen doordat de airbags moge-
lijk niet meer functioneren. De
beschermpanelen van de airbagkussens
gaan alleen open als de airbags worden
opgeblazen.
20_MP_UG_NL_EU_t.book Page 112
113(Vervolgd)
Werking frontairbags
De frontairbags zijn ontworpen om extra
bescherming te bieden als aanvulling op de
veiligheidsgordels. Frontairbags zijn niet
bedoeld voor het verminderen van het risico
op letsel bij botsingen van achteren,
botsingen van opzij of over de kop slaan. De
frontairbags worden niet bij alle frontale
botsingen geactiveerd. Dit geldt ook voor
sommige frontale botsingen die ernstige
schade aan het voertuig tot gevolg hebben,
zoals bepaalde aanrijdingen tegen palen,
aanrijdingen waarbij de auto onder een
vrachtwagen terechtkomt en aanrijdingen
onder een hoek.Daarentegen kunnen frontairbags, afhanke
-
lijk van de aard van de botsing en de plaats
waar het voertuig wordt geraakt, opgeblazen
worden bij aanrijdingen die geringe schade
aan de voorkant van het voertuig tot gevolg
hebben, maar die aanvankelijk een grote
afname van de snelheid veroorzaken.
Omdat airbagsensoren de vertraging van het
voertuig in de loop van de tijd meten, zijn de
snelheid van het voertuig en de schade op
zichzelf geen goede indicatoren voor de
noodzaak van het wel of niet opblazen van
een airbag.
Veiligheidsgordels zijn bij alle ongevallen
noodzakelijk voor uw bescherming en om uw
lichaam in de juiste positie te houden, uit de
buurt van een airbag die wordt opgeblazen.
De controller van het beveiligingssysteem
voor inzittenden (OCR) zendt een signaal
naar de opblaasmodules wanneer een
botsing wordt gedetecteerd waarbij de fron -
tairbags moeten worden geactiveerd. Een
grote hoeveelheid niet-giftig gas wordt gege -
nereerd om de frontairbags op te blazen.
Het afdekpaneel op de stuurwielnaaf en op
de rechterbovenzijde van het instrumenten -
paneel komen los en worden verwijderd
terwijl de airbags volledig worden opge -blazen. De frontairbags worden binnen een
oogwenk volledig opgeblazen. De frontair
-
bags lopen vervolgens snel leeg terwijl ze de
bestuurder en de voorpassagier bescherming
bieden.
Passagiersairbag uitschakelen — indien
aanwezig
Met dit systeem kan de bestuurder de
geavanceerde frontairbag aan passagiers -
zijde uitschakelen (UIT) als een kinderzitje
op de voorstoel moet worden geplaatst.
Schakel de geavanceerde frontairbag aan
passagierszijde alleen uit (UIT) als het abso -
luut noodzakelijk is voor het plaatsen van
een kinderzitje op de voorstoel. Kinderen van
12 jaar en jonger moeten altijd goed vastge -
gespt op de achterbank zitten. Statistieken
tonen aan dat kinderen beter beschermd zijn
wanneer ze op de achterbank zijn vastge -
gespt en niet op de voorstoelen. (Raadpleeg
de paragraaf "Kinderzitjes" in dit hoofdstuk
voor meer informatie.)
Als u alleen op de airbags vertrouwt, kan
dit bij een aanrijding leiden tot ernstig
letsel. De airbags werken in combinatie
met uw veiligheidsgordel om u op de
juiste wijze te beschermen. Bij sommige
aanrijdingen worden de airbags niet
opgeblazen. Draag uw veiligheidsgordels
altijd, ook als uw auto is uitgerust met
airbags.
WAARSCHUWING! (Vervolgd)
WAARSCHUWING!
Een UITGESCHAKELDE (OFF) geavan -
ceerde frontairbag aan passagierszijde is
gedeactiveerd en wordt niet opgeblazen
bij een botsing.
20_MP_UG_NL_EU_t.book Page 113
121
Zijdelingse botsingen
De zijairbags zijn ontworpen om te worden
geactiveerd bij bepaalde zijdelingse
botsingen. De controller van het beveiligings-
systeem voor inzittenden (ORC) bepaalt op
basis van de aard en ernst van een botsing of
de zijairbags moeten worden opgeblazen. De
sensoren voor zijdelingse botsingen helpen
de controller van het beveiligingssysteem
voor inzittenden bij het bepalen van de juiste reactie op de botsingen. Het systeem is geka
-
libreerd om de zijairbags aan de zijde van de
botsing van het voertuig te activeren bij
botsingen waarbij bescherming van de inzit -
tenden door zijairbags noodzakelijk is. Bij
een zijdelingse botsing worden de zijairbags
onafhankelijk geactiveerd; bij een botsing
aan de linkerzijde worden alleen de zijair -
bags links geactiveerd en bij een botsing aan
de rechterzijde alleen de zijairbags rechts.
Beschadiging van de auto is op zichzelf geen
goede indicatie of activering van de zijair -
bags al dan niet vereist was.
De zijairbags worden niet bij alle zijdelingse
botsingen geactiveerd, zoals sommige aanrij -
dingen onder bepaalde hoeken of bij
bepaalde zijdelingse botsingen die geen
invloed hebben op het interieur. De zijair -
bags kunnen worden geactiveerd tijdens
botsingen onder een hoek of frontale
botsingen, waarbij de frontairbags worden
geactiveerd.
Zijairbags vormen een aanvulling op de
veiligheidsgordels. Zijairbags worden sneller
opgeblazen dan u met uw ogen kunt knip -
peren.
WAARSCHUWING!
Stapel apparatuur, bagage of andere
lading niet dermate hoog op dat het
opblazen van de gordijn-zijairbags wordt
geblokkeerd. De bekleding boven de
zijruiten waar de gordijn-zijairbags en
het opblaaspad zich bevinden, moet vrij
van obstakels blijven.
Om de gordijn-zijairbags naar behoren te
laten werken, geen accessoires in uw
auto installeren die het dak kunnen
veranderen. Voeg later geen open dak toe
aan uw voertuig. Monteer geen daktrans-
portsystemen waarbij permanente beves-
tigingen nodig zijn (bouten of schroeven)
voor montage op het autodak. Boor nooit
in het autodak, om welke reden dan ook.
WAARSCHUWING!
Inzittenden, waaronder kinderen, die
tegen of heel dicht bij zijairbags zitten,
kunnen ernstig of zelfs dodelijk letsel
oplopen. Inzittenden, waaronder
kinderen, dienen nooit tegen het portier,
de zijruiten of het gebied waar de zijair -
bags worden opgeblazen aan te leunen of
in slaap te vallen, ook niet als zij in een
babyzitje of kinderzitje zitten.
Veiligheidsgordels (en kinderzitjes
indien van toepassing) zijn bij alle onge-
vallen noodzakelijk voor uw bescher -
ming. Ze houden u ook op uw plaats, uit
de buurt van een zijairbag die wordt
opgeblazen. Voor de beste bescherming
van de zijairbags, moeten inzittenden
hun veiligheidsgordels naar behoren
dragen en rechtop zitten met hun rug
tegen hun stoel. Kinderen moeten naar
behoren worden vastgegespt in een
kinderzitje of zitverhoger, afgestemd op
de grootte van het kind.
20_MP_UG_NL_EU_t.book Page 121
VEILIGHEID
122
OPMERKING:
De airbagpanelen zijn in de interieurbekle-
ding nauwelijks zichtbaar, maar springen
open tijdens het opblazen van de airbag.
Over de kop slaan van het voertuig (indien
uitgerust met systeem voor detectie van over de
kop slaan)
Zijairbags en gordelspanners zijn ontworpen
om te worden geactiveerd bij bepaalde gevallen van over de kop slaan van de auto
(indien uitgerust met detectie van over de
kop slaan). De controller van het beveili
-
gingssysteem voor inzittenden (ORC) bepaalt
op basis van de aard en ernst van een
bepaalde kanteling of activering noodzakelijk
is. Beschadiging van de auto is op zichzelf
geen goede indicatie of activering van de
zijairbags en gordelspanners al dan niet
vereist was.
De zijairbags en gordelspanners worden niet
altijd geactiveerd wanneer de auto over de
kop slaat. Het systeem voor detectie van over
de kop slaan bepaalt of de het voertuig
mogelijk over de kop slaat en of activering
noodzakelijk is. Als het voertuig over de kop
slaat of bijna over de kop slaat en het
systeem moet worden geactiveerd, activeert
het systeem voor detectie van over de kop
slaan de zijairbags en de gordelspanners aan
beide zijden van het voertuig.
De gordijn-zijairbags kunnen helpen bij het
beperken van het risico van gedeeltelijk of
volledig uit de auto geslingerd worden van
inzittenden dóór de zijruiten bij bepaalde
zijdelingse botsingen of het over de kop
slaan van de auto.
Componenten van het airbagsysteem
OPMERKING:
De controller van het beschermingssysteem
voor de inzittenden (ORC) controleert de
interne circuits en de bedrading van de
onderstaande elektrische componenten van
het airbagsysteem:
Controller van het beveiligingssysteem
voor inzittenden
Waarschuwingslampje voor het
airbagsysteem
Stuurwiel en stuurkolom
Instrumentenpaneel
Kniebescherming
Bestuurders- en passagiersairbags
Gespsluitingschakelaar voor veiligheids-
gordels
Aanvullende zijairbags
Sensoren voor frontale en zijdelingse
botsingen
Gordelspanners
Glijrailpositiesensoren
WAARSCHUWING!
Zijairbags hebben ruimte nodig om te
worden opgeblazen. Leun niet tegen het
portier of het raam. Zit rechtop op het
midden van de stoel.
Als u zich tijdens het activeren te dicht
bij de zijairbags bevindt, kunt u ernstig
of zelfs dodelijk letsel oplopen.
Als u alleen op de zijairbags vertrouwt,
kan dit bij een aanrijding leiden tot
ernstig letsel. De zijairbags werken in
combinatie met uw veiligheidsgordel om
u op de juiste wijze te beschermen. Bij
sommige aanrijdingen worden de zijair -
bags niet opgeblazen. Draag altijd uw
veiligheidsgordel, ook als uw auto is
uitgerust met zijairbags.
20_MP_UG_NL_EU_t.book Page 122
171
Met ACC kunt u de cruisecontrol ingescha-
keld houden in lichte tot matige verkeers -
drukte zonder dat u voortdurend uw
cruisecontrol opnieuw hoeft in te stellen.
ACC maakt gebruik van een radarsensor en
een naar voren gerichte camera ontworpen
om direct voor u rijdende voertuigen te
detecteren.
OPMERKING:
Als de sensor geen voor u rijdend voertuig
detecteert, houdt ACC een vaste inge-
stelde snelheid aan.
Wanneer de ACC-sensor een voor u rijdend
voertuig detecteert, zorgt ACC dat uw auto
automatisch iets afremt of versnelt (maxi -
maal tot de oorspronkelijk ingestelde snel -
heid) om een vooraf ingestelde volgafstand
aan te houden, waarbij de snelheid wordt
aangepast aan de snelheid van uw voor -
ligger.
De functie in- of uitschakelen
Druk kort op de toets aan/uit van de adap -
tieve cruise control (ACC). Het ACC-menu op
het display in de instrumentengroep geeft de
melding weer "ACC ready (ACC gereed)".
Om het systeem uit te schakelen, drukt u
nogmaals kort op de toets aan/uit van de adaptieve cruise control (ACC). Het systeem
wordt dan uitgeschakeld en op het display in
de instrumentengroep geeft de melding
"Adaptive Cruise Control (ACC) Off" (adap
-
tieve cruisecontrol uitgeschakeld) weer.
Gewenste ACC-snelheid instellen
Wanneer het voertuig de gewenste snelheid
bereikt, drukt u kort op de knop SET (+) of
op knop de SET (-). Op het display in de
instrumentengroep wordt de ingestelde snel -
heid weergegeven.
Als het systeem wordt ingesteld op een rijs -
nelheid lager dan 30 km/u (19 mph), zal de
ingestelde snelheid automatisch veranderen
in 30 km/u (19 mph). Als het systeem wordt
ingesteld op een rijsnelheid hoger dan 30 km/u (19 mph), zal de ingestelde snel
-
heid overeenkomen met de huidige snelheid
van het voertuig.
OPMERKING:
ACC kan niet worden ingesteld als zich een
stilstaand voertuig vlak vóór uw voertuig
bevindt.
Neem uw voet van het gaspedaal. Doet u dat
niet, dan kan de auto blijven versnellen tot
voorbij de ingestelde snelheid. Als dat
gebeurt:
Het bericht "DRIVER OVERRIDE" (ingreep
door de bestuurder) verschijnt in het
display in de instrumentengroep.
Regelt het systeem niet langer de afstand
tussen uw auto en uw voorligger. Wordt de
voertuigsnelheid alleen bepaald door de
stand van het gaspedaal.
Hervatten
Als er een snelheid in het geheugen is inge -
steld, drukt u op de knop RES (hervatten) en
haalt u daarna uw voet van het gaspedaal af.
Op het display in de instrumentengroep
wordt de laatst ingestelde snelheid weerge -
geven.
WAARSCHUWING!
Het is gevaarlijk om de adaptieve
cruisecontrol (ACC) ingeschakeld te laten
wanneer u deze niet gebruikt. U kunt het
systeem dan per ongeluk instellen en
sneller rijden dan u wilt. U zou de macht
over het stuur kunnen verliezen en een
aanrijding kunnen veroorzaken. Laat het
systeem altijd uitgeschakeld als u het niet
gebruikt.
20_MP_UG_NL_EU_t.book Page 171