98
Deze veiligheidsgordels zorgen voor extra
bescherming van de bestuurder en voorpassagier bij
frontale en zijdelingse aanrijdingen. Bij een krachtige
aanrijding zorgen de pyrotechnische gordelspanners
er voor dat de veiligheidsgordels stevig tegen de
lichamen van de inzittenden worden getrokken.
De pyrotechnische gordelspanners zijn actief zodra
het contact wordt aangezet.
De spankrachtbegrenzer beperkt de kracht waarmee
de gordel tegen het lichaam van de inzittenden
getrokken wordt en bevordert daarmee de veiligheid.
Vast maken
F Trek aan de gordel en steek de gesp in de gordelsluiting.
F
C
ontroleer of de gordel goed is
vastgemaakt door even aan de riem te
trekken.
Losmaken
F Druk op de rode knop van de gordelsluiting.
F H oud de gordel vast ter wijl deze zich oprolt.
Hoogteverstelling
F Knijp knop A in en schuif deze in de gewenste stand om het bevestigingspunt in
hoogte te verstellen.
Veiligheidsgordels achter
Iedere zitplaats achter heeft een
driepuntsveiligheidsgordel met een
oprolautomaat.
De veiligheidsgordels van de buitenste
zitplaatsen zijn voorzien van een
gordelspanner en een spankrachtbegrenzer.
Controleer voordat u handelingen uitvoert met
d e achterstoelen, om beschadiging van de
veiligheidsgordels te voorkomen, of:
-
de
veiligheidsgordels in de correcte
opbergpositie staan en verticaal langs de stijl
liggen,
-
de
middelste veiligheidsgordel is opgeborgen.
Vast maken
F Trek aan de gordel en steek de gesp in de gordelsluiting.
F
C
ontroleer of de gordel goed is
vastgemaakt door even aan de riem te
trekken.
Losmaken
F Druk op de rode knop van de gordelsluiting.
F H oud de gordel vast ter wijl deze zich oprolt.
F
B
reng bij de veiligheidsgordels van
de buitenste zitplaatsen de gesp naar
de bovenzijde van de rugleuning om
te voorkomen dat de gesp tegen de
zijbekleding klappert.
Veiligheidsgordel middelste
zitplaats
De veiligheidsgordel voor de middelste
zitplaats achterin is in het dak ingebouwd.
Veiligheid
99
Vast maken
Losmaken en opbergen
F Trek aan de gordel en steek gesp A in de rechter gordelsluiting (die zich links van
u
bevindt wanneer u in de auto zit).
F
S
teek gesp B in de linker gordelsluiting (die
zich rechts van u
bevindt wanneer u in de auto
zit).
F
C
ontroleer of beide gespen goed zijn
vastgemaakt door even aan de riem te trekken.
F Geleid de riem bij het oprollen en beweeg gesp B en ver volgens gesp A naar de
magneet van het bevestigingspunt in de
hemelbekleding.
Controleer voordat u
handelingen
uitvoert met de achterstoelen of de
veiligheidsgordels goed zijn gespannen
en steek de gespen in hun sluiting om
beschadiging er van te voorkomen. De
middelste veiligheidsgordel moet volledig
worden opgerold.
Waarschuwingen losgemaakte/
niet vastgemaakte
veiligheidsgordel(s)
Waarschuwingslampje veiligheidsgordel(s)
losgemaakt/niet vastgemaakt
Positie-indicator losgemaakte/niet
vastgemaakte veiligheidsgordels
Waarschuwing veiligheidsgordels
vóór niet vastgemaakt
Als het contact wordt aangezet, gaan het
lampje op het instrumentenpaneel en de
desbetreffende positie-indicator(en) branden
als de bestuurder en/of de voorpassagier zijn
veiligheidsgordel niet heeft vastgemaakt.
Bij een wagensnelheid hoger dan 20 km/h
knipperen deze lampjes gedurende 2
minuten
in combinatie met een geluidssignaal.
Daarna blijven de lampjes branden tot de
veiligheidsgordels zijn vastgemaakt.
F
D
ruk op de rode knop van gordelsluiting
B en ver volgens op de zwarte knop van
gordelsluiting A .
Dit rode lampje gaat branden op
zowel het instrumentenpaneel als
op het pictogrammendisplay voor de
veiligheidsgordels en de airbag vóór aan
passagierszijde als het systeem heeft
gedetecteerd dat een van de veiligheidsgordels
is losgemaakt of niet is vastgemaakt.
Het rode lampje gaat branden op het
pictogrammendisplay: het geeft aan
van welke zitplaats de veiligheidsgordel
is losgemaakt of niet is vastgemaakt.
Waarschuwing
veiligheidsgordels losgemaakt
Nadat het contact is aangezet gaan het lampje
en de desbetreffende positie-indicatoren
branden als de bestuurder en/of één of meer
passagiers hun veiligheidsgordels losmaken.
Bij een wagensnelheid hoger dan 20
km/h
knipperen deze lampjes gedurende 2
minuten
in combinatie met een geluidssignaal.
Daarna blijven de lampjes branden tot de
veiligheidsgordels weer zijn vastgemaakt.
5
Veiligheid
100
Veiligheidsvoorschriften
Alvorens te gaan rijden dient de
bestuurder te controleren of alle
passagiers hun veiligheidsgordel goed
hebben omgedaan en vastgemaakt.
Zorg er voor dat alle inzittenden tijdens het
rijden hun veiligheidsgordel dragen, ook al
betreft het een korte rit.
Wissel de gespen van de
veiligheidsgordels onderling niet om; de
gordels zijn dan niet voldoende effectief.
De veiligheidsgordels zijn voorzien van
een oprolautomaat die de lengte van
de riem automatisch aanpast aan uw
lichaamsbouw. De veiligheidsgordel wordt
automatisch opgerold als hij niet wordt
gebruikt.
De oprolautomaten zijn voorzien van
een automatische blokkeerinrichting die
in werking treedt bij een aanrijding, een
noodstop of het over de kop slaan van
de auto. U kunt de blokkeerinrichting
deblokkeren door stevig aan de riem te
trekken en deze weer los te laten, zodat
de riem weer een stukje wordt opgerold.
Controleer zowel voor als na het gebruik
van de gordel of deze goed is opgerold.
Controleer na het neerklappen of
verstellen van een stoel of de achterbank
of de gordel zich op de juiste plaats
bevindt en goed is opgerold.
Aanbrengen
De heupgordel moet zo laag mogelijk op het
bekken worden geplaatst.
De schoudergordel moet langs het holle
gedeelte van de schouder worden geplaatst.
Voor een effectieve werking van de
veiligheidsgordel:
-
d
ient deze strak om het lichaam te
worden gedragen,
-
m
oet deze in een vloeiende beweging
naar voren worden getrokken, zonder
dat de gordel gedraaid raakt,
-
m
ag deze door niet meer dan één
persoon worden gedragen,
-
m
ag deze geen beschadigingen of rafels
vertonen,
-
m
ag er om te voorkomen dat de gordel
niet goed werkt, niets aan worden
gewijzigd.
Aanbevelingen voor kinderen
Gebruik een kinderzitje dat geschikt is
voor de leeftijd, het gewicht en de grootte
van het kind.
De veiligheidsgordel mag door niet meer
dan één kind gedragen worden.
Laat nooit een kind op schoot zitten
tijdens het rijden.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over kinderzitjes .
Onderhoudscontroles
Vanwege de wettelijke veiligheidsvoorschriften
moeten werkzaamheden en controles aan de
veiligheidsgordels worden uitgevoerd door
het CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats, om te garanderen dat de
werkzaamheden volgens de voorschriften
worden uitgevoerd.
Laat de veiligheidsgordels van uw auto
regelmatig controleren door het CITROËN-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats,
vooral als de gordels beschadigingen
vertonen.
Reinig de veiligheidsgordels met zeepsop of
een reinigingsmiddel voor textiel, verkrijgbaar
bij het CITROËN-netwerk.
In het geval van een aanrijding
De gordelspanners kunnen, afhankelijk
van de aard en de kracht van de
aanrijding, vóór en onafhankelijk van
de airbags afgaan. Het afgaan van de
gordelspanners gaat gepaard met wat
onschadelijke rook en een knal, als gevolg
van de activering van de pyrotechnische
lading die in het systeem is geïntegreerd.
In alle gevallen gaat het verklikkerlampje
van de airbag branden.
Laat het systeem na een aanrijding
controleren en eventueel vervangen
door het CITROËN-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Veiligheid
104
Algemene informatie met
betrekking tot kinderzitjes
De regelgeving met betrekking tot het
vervoer van kinderen verschilt per land.
Raadpleeg de in uw land geldende regels.
Volg voor een optimale veiligheid de volgende
adviezen op:
-
C
onform de Europese wetgeving dienen
kinderen jonger dan 12
jaar of kleiner
dan 1,50
m in gehomologeerde, aan
het lichaamsgewicht aangepaste
kinderzitjes op met veiligheidsgordels of
ISOFIX-bevestigingen uitgeruste plaatsen
te worden vervoerd.
-
D
e veiligste plaats voor het ver voeren
van een kind is volgens de statistieken
een plaats op de achterbank van uw
auto.
-
K
inderen tot 9 kg moeten zowel voor-
als achterin met de rug in de rijrichting
worden vervoerd.
Het is raadzaam om kinderen op de
achterzitplaatsen van uw auto te ver voeren:
-
t
ot 3 jaar "met de rug in de rijrichting ",
-
v
anaf 3 jaar "met het gezicht in de
rijrichting ".
Controleer of de veiligheidsgordel goed
gepositioneerd is en strak staat.
Zorg er bij kinderzitjes met een steun voor
dat de steun goed contact maakt met de
v l o e r.
Voorin: verstel indien nodig de
passagiersstoel.
Achterin: verstel indien nodig de
betreffende voorstoel.
Ver wijder de hoofdsteun en berg hem
op alvorens een kinderzitje met een
rugleuning te bevestigen op een zitplaats.
Plaats de hoofdsteun terug zodra het
kinderzitje is verwijderd.Veiligheidsvoorschriften
Een onjuist geïnstalleerd kinderzitje
kan de veiligheid van het kind in gevaar
brengen in het geval van een ongeval.
Controleer of er geen veiligheidsgordel of
gesp van de veiligheidsgordel onder het
kinderzitje zit; dat zou de stabiliteit van het
zitje in gevaar kunnen brengen.
Zorg ervoor dat de veiligheidsgordels
of het tuigje van het kinderzitje, zelfs bij
korte ritten, worden vastgemaakt waarbij
de speling ten opzichte van het lichaam
van het kind zoveel mogelijk moet worden
beperkt.
Zorg er bij het bevestigen van het
kinderzitje met de veiligheidsgordel voor
dat de veiligheidsgordel correct tegen het
kinderzitje is gespannen en dat de gordel
het kinderzitje stevig op zijn plaats houdt.
Schuif de passagiersstoel, wanneer deze
versteld kan worden, indien nodig naar
voren.
Verwijder de hoofdsteun alvorens
een kinderzitje met een rugleuning te
plaatsen op een passagiersstoel.
Berg de hoofdsteun zorgvuldig op om te
voorkomen dat de hoofdsteun door de
auto vliegt bij krachtig afremmen. Plaats
de hoofdsteun terug zodra het kinderzitje
is verwijderd.
Veiligheid
117
Bij het trekken van een aanhanger
Het rijden met een aanhanger heeft veel
invloed op het rijgedrag van de auto en
vergt daarom extra aandacht van de
bestuurder.
Houd u aan de maximale
aanhangergewichten.
Op hoogte: trek voor elke 1000
m hoogte
10% van het maximale aanhangergewicht
af; door een geringere luchtdichtheid
nemen de prestaties van de motor af
als men op grotere hoogte boven de
zeespiegel komt.
Nieuwe auto: gebruik de auto de eerste
1000 km niet om een aanhanger te trekken.
Als de buitentemperatuur hoog is, is het
raadzaam de motor, als de auto stilstaat,
1
tot 2 minuten stationair te laten draaien
om de koeling te vergemakkelijken.
Controle voor vertrek
Kogeldruk
Als u het overstroomde weggedeelte
a chter u hebt gelaten, rem dan, zodra de
verkeerssituatie dat toelaat, meerdere keren licht
af om de remschijven en remblokken te drogen.
Als u
twijfels hebt over de staat van uw auto,
neem dan contact op met het CITROËN-netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats.
F Verdeel het gewicht in de caravan/ aanhanger gelijkmatig, plaats zware
voor werpen zo dicht mogelijk bij de as en
probeer de maximaal toegestane kogeldruk
zo dicht mogelijk te benaderen zonder deze
te overschrijden.
Banden
F Controleer de bandenspanning van de auto en de aanhanger en breng deze indien
nodig op de juiste waarde.
Verlichting
F Controleer de verlichting van de aanhanger en de hoogteverstelling van de koplampen
van uw auto.
Om geluidssignalen te vermijden wordt bij
het gebruik van een originele CITROËN-
trekhaak de parkeerhulp automatisch
uitgeschakeld.
Tijdens het rijden
Koeling
Het trekken van een aanhanger op een helling
veroorzaakt een hogere koelvloeistoftemperatuur.
Het maximale aanhangergewicht is
afhankelijk van het hellingspercentage en de
buitentemperatuur. Het koelvermogen van de
ventilator neemt niet toe met het motortoerental.
F
B
eperk uw snelheid en verlaag het
motortoerental om het opwarmen te
verminderen.
Let in elk geval goed op de aanwijzing van de
koelvloeistoftemperatuurmeter.
Als dit waarschuwingslampje gaat
branden in combinatie met het
waarschuwingslampje STOP , stop dan
zo snel mogelijk en zet de motor af.
Remsysteem
Met een aangekoppelde aanhanger heeft de
auto een langere remweg. Vermijd langdurig
gebruik van de remmen om te voorkomen dat
de remmen over verhit raken. In dat geval is het
raadzaam om op de motor af te remmen.
Zijwind
Houd er rekening mee dat de auto gevoeliger is
voor zijwind.
6
Rijden
120
Starten/afzetten van de
motor met Keyless entry
and start
De elektronische sleutel moet zich in het
interieur bevinden.
Als de elektronische sleutel niet wordt
gedetecteerd, wordt een melding weergegeven.
Verplaats de elektronische sleutel, zodat de
motor kan worden gestart of gestopt.
Als dit niet lukt, raadpleeg dan de rubriek
"Sleutel niet gedetecteerd – Noodprocedure
voor starten/afzetten".
Starten van de motor
F Druk op de knop "START/STOP"; houd
het pedaal ingetrapt tot de motor is
aangeslagen.
Bij auto's met een dieselmotor wordt de motor bij
temperaturen beneden het vriespunt en/of bij koude
motor pas gestart als het waarschuwingslampje
voor het voorgloeien is gedoofd.
F Moet u het pedaal ingetrapt houden en
niet nogmaals op de knop " START/STOP"
drukken voordat de motor is aangeslagen.
Als aan een van de voor waarden voor het
starten niet wordt voldaan, wordt een melding
weergegeven.
In sommige gevallen wordt u
met een melding
verzocht om het stuur wiel heen en weer te
bewegen ter wijl u
de knop "START/STOP "
ingedrukt houdt om het stuurslot te ontgrendelen.
Bij benzinemotoren kan na een
koude start het voor ver warmen van de
katalysator bij een stilstaande auto met
draaiende motor (verhoogd stationair
toerental) waarneembare motortrillingen
met zich meebrengen.
Afzetten van de motor
F Zet de auto stil en laat de motor stationair draaien.
F
Z
et bij een handgeschakelde
versnellingsbak de versnellingshendel bij
voorkeur in de neutraalstand.
F
S
electeer bij een auto met een
automatische transmissie bij voorkeur
stand P of N .
F
D
ruk op de knop " START/STOP".
In sommige gevallen is het nodig om aan
het stuur wiel te draaien om het stuurslot te
vergrendelen.
Bij bepaalde uitvoeringen met de automatische
transmissie EAT8
kan het stuurslot niet worden
vergrendeld, maar wordt de versnellingsbak
vergrendeld in stand P .
Als de auto niet stilstaat, wordt de motor
niet afgezet.
Laat nooit de elektronische sleutel in de
auto achter als u
de auto verlaat.
Bij het afzetten van de motor is de
rembekrachtiging niet meer actief.
F Zet bij een handgeschakelde versnellingsbak de
versnellingshendel in de neutraalstand en trap het
koppelingspedaal volledig in.
of
F
S
electeer bij een auto met een automatische transmissie
stand P of N en trap ver volgens het rempedaal in.
Als dit lampje gaat branden nadat
u op de knop " START/STOP " hebt
gedrukt:
Rijden
129
Zet de auto zo snel mogelijk op een veilige
plaats stil en neem contact op met het
CITROËN-netwerk of een gekwalificeerde
werkplaats.
Bij het afzetten van het contact schakelt
de transmissie automatisch stand P in.
Rijstand
1.ECO.
Druk op deze toets om de stand " ECO"
in/uit te schakelen (bevestigd door het
branden/doven van het lampje).
2. S P O R T.
Druk op deze toets om de stand " SPORT"
in/uit te schakelen (bevestigd door het
branden/doven van het lampje).
Wanneer de melding verdwijnt, wordt de
geselecteerde stand ingeschakeld:
Alle standen zijn onafhankelijk en kunnen niet
gelijktijdig ingeschakeld worden. Als een stand
wordt ingeschakeld, wordt de andere uitgeschakeld.
Stand " SPORT " (afhankelijk van de uitvoering)
Als bij draaiende motor de stand SPORT wordt
ingeschakeld, schakelt de transmissie bij een
hoger toerental op zodat een sportievere rijstijl
mogelijk is.
Inschakelen van de stand SPORT wordt niet aanbevolen in
de volgende situaties:
-
d
e systemen ASR /DSC zijn uitgeschakeld,
-
h
et minimumniveau van de brandstofvoorraad is
bereikt,
-
h
et minimumniveau van de AdBlue-voorraad is bereikt.
Door in stand D deze toets in te drukken, wordt het
programma SPORT ingeschakeld.
De letter " S" wordt weergegeven op het instrumentenpaneel.
Druk nogmaals op deze toets om de functie weer uit te
schakelen.
Bij aangekoppelde aanhanger heeft het
indrukken van deze toets geen effect.
Stand " ECO"
In deze stand kan het brandstofverbruik worden
beperkt.
Bij de automatische transmissie EAT8 kan
de stand "vrijloop" worden ingeschakeld om
brandstof te besparen. Laat wanneer u snelheid
moet minderen het gaspedaal volledig los.
De stand SPORT of ECO wordt
automatisch uitgeschakeld bij het afzetten
van het contact.
Hill Start Assist
Dit systeem houdt uw auto bij het wegrijden op
een helling ongeveer 2 seconden op zijn plaats.
In die tijd kunt u
uw voet van het rempedaal
naar het gaspedaal verplaatsen.
Het systeem is alleen actief als:
-
d
e auto volledig stilstaat met het rempedaal
ingetrapt,
-
al
s aan bepaalde hellingcondities wordt
voldaan,
-
he
t bestuurdersportier is gesloten.
Verlaat de auto niet in de korte periode dat
u
de Hill Start Assist gebruikt.
Trek de parkeerrem handmatig aan
als u
de auto moet verlaten ter wijl de
motor draait. Controleer ver volgens of
het lampje van de parkeerrem op het
instrumentenpaneel permanent brandt
(niet knippert).
De Hill Start Assist kan niet worden
uitgeschakeld. Maar als de parkeerrem
wordt aangetrokken om de auto op zijn
plaats te houden, wordt de werking van de
functie onderbroken.
6
Rijden
148
Sommige voertuigen op de weg kunnen
niet goed gedetecteerd of verkeerd
geïnterpreteerd worden door de camera
en/of radar (bijv. een vrachtwagen), wat
kan leiden tot een slechte inschatting van
de afstanden en het onjuist versnellen of
afremmen van de auto.
StuurkolomschakelaarsGebruik
Activeren van het systeem (indien
onderbroken)
F Zet, bij draaiende motor, knop 1
omlaag in
de stand CRUISE . De snelheidsregelaar
kan worden ingeschakeld (grijs
weergegeven).
Inschakelen van de snelheidsregelaar
en selecteren van een snelheid
Bij een handgeschakelde versnellingsbak moet
de snelheid van de auto liggen tussen 30 en
180
km/h:
Bij een automatische transmissie EAT6 moet de
snelheid van de auto liggen tussen 2
en 180 km/h:
Bij een automatische transmissie EAT8 moet de
snelheid van de auto liggen tussen 0
en 180 km/h:
F
D
ruk op toets 2 of 3: de huidige snelheid wordt
de ingestelde snelheid (minimaal 30
km/h) en
de snelheidsregelaar wordt direct geactiveerd
(groen weergegeven).
F
D
ruk op 3 om de ingestelde snelheid te
verhogen en op 2 om de ingestelde snelheid
te verlagen (stappen van 5
km/h indien
ingedrukt gehouden).
Tijdens het ingedrukt houden van toets
2 of 3 kan de wagensnelheid zeer snel
veranderen.
1 ON (stand CRUISE )/OFF (stand 0).
2 Activeren van de snelheidsregelaar met
de actuele rijsnelheid/verlagen van de
ingestelde snelheid.
3 Activeren van de snelheidsregelaar met
de actuele rijsnelheid/verhogen van de
ingestelde snelheid.
4
Onderbreken/hervatten van de
snelheidsregelaar met de eerder
opgeslagen snelheid
Bevestiging van het wegrijden van de auto
nadat deze door het systeem tot stilstand is
gebracht (voor uitvoeringen met Stop & Go).
5 Gebruiken van de door het
verkeersbordherkenningssysteem ( MEM)
weergegeven snelheid.
6 Weergeven en instellen van de
afstandsinstelling tot de voorligger.
Onderbreken/hervatten van de
snelheidsregeling
F Druk op 4 of trap het rempedaal in. Voor
het onderbreken van de snelheidsregelaar
kunt u
ook:
-
s
chakelen van stand D naar N ,
-
h
et koppelingspedaal langer dan
10
seconden ingetrapt houden,
-
d
e hendel van de elektrische parkeerrem
indrukken.
F
D
ruk op 4 om de snelheidsregelaar opnieuw
in te schakelen. De snelheidsregelaar kan
automatisch zijn onderbroken:
-
w
anneer de snelheid van de auto lager
is dan 30
km/h bij een handgeschakelde
versnellingsbak,
-
w
anneer het toerental van de auto
lager is dan 1100
t /min bij een
handgeschakelde versnellingsbak,
-
d
oor activering van het ESP.
Nadat een auto met de automatische
transmissie EAT6 door het systeem tot stilstand
is gebracht, zorgt het systeem dat de auto
op zijn plaats blijft; de snelheidsregelaar
wordt onderbroken. De bestuurder moet het
gaspedaal intrappen om weg te rijden en
ver volgens het systeem weer inschakelen door
harder te rijden dan 2
km/h en toets 2, 3
of 4 in
te drukken.
Rijden