
Klimaatregeling149● koeling A/C
● handmatig bediende luchtrecir‐ culatie 4
● Stoelverwarming +/q 3 42
Automatische modus AUTO
Basisinstelling voor maximaal
comfort:
● Druk op AUTO, de luchtverdeling
en ventilatorsnelheid worden
automatisch geregeld. Het ledje
in de knop brandt om activering
aan te geven.
● Tik op HEAT of A/C voor optimale
verwarming, koeling en ontwase‐
ming. Het ledje in de knop brandt om activering aan te geven.
● Stel de vooraf ingestelde tempe‐ ratuur in door aan de draaiknop
TEMP te draaien. De aanbevolen
temperatuur is 22 °C.
● Open alle luchtroosters voor opti‐
male luchtverdeling in de auto‐
matische modus.
U kunt de snelheidsregeling van de
aanjager in de automatische modus
wijzigen op het Info-Display.
Persoonlijke instellingen 3 93.Temperatuur selecteren
Stel de temperatuur in op de gewen‐
ste waarde.
De geselecteerde temperatuur wordt
op het display aangegeven.
Let op
De vooraf ingestelde temperatuur is
alleen te bereiken als HEAT of A/C
is ingeschakeld.
Als de minimumtemperatuur Lo is
ingesteld, levert de klimaatregeling
maximale koeling, als de A/C is inge‐
schakeld.

150KlimaatregelingAls de maximumtemperatuur Hi is
ingesteld, levert de klimaatregeling
maximale verwarming, als de HEAT
is ingeschakeld.
Ruiten ontwasemen en
ontdooien hMAX
●
Druk op hMAX . Het ledje in de
knop brandt om activering aan te
geven. Wanneer hMAX wordt
geselecteerd, wordt de lucht rich‐
ting de voorruit geblazen en de
ventilator draait sneller. De voor‐
ruit wordt sneller ontwasemd.
● Temperatuur en luchtverdeling worden automatisch ingesteld,
de aanjager draait met een hoge
snelheid.
● Achterruitverwarming f inscha‐
kelen.
● Om terug te gaan naar de vorige modus: h indrukken; om naar
de automatische modus te gaan: AUTO indrukken.
U kunt de instellingen van de auto‐
matische achterruitverwarming wijzi‐
gen op het Info-Display.
Persoonlijke instellingen 3 93.
Systeem activeren ON/OFF De koeling, ventilator en automati‐
sche modus zijn uit te schakelen door
op ON/OFF te drukken.
Handmatige instellingen
U kunt de instellingen van het klimaat‐
regelsysteem zoals hieronder
beschreven met de toetsen en draai‐
knoppen wijzigen. Wanneer u een
instelling wijzigt, wordt de automati‐
sche modus gedeactiveerd.Luchtdebiet Z
,
Druk op de onderste knop voor
minder of op de bovenste knop voor
meer luchtdebiet. De ventilatorsnel‐
heid wordt in het onderste deel van het display weergegeven.
Als de aanjager wordt uitgeschakeld,
wordt ook de airconditioning gedeac‐
tiveerd.
Terug naar de automatische modus:
AUTO indrukken.

Rijden en bediening179dat moment strikt noodzakelijk is.
Hierbij kunt u de verkeersstroom
belemmeren. Haal in dat geval uw
voet van het rempedaal en rem
vervolgens in gepaste mate af.
Voetgangersbescherming vóór
Voetgangersbescherming vóór
3 180.
Uitschakelen
U kunt de actieve noodrem uitscha‐
kelen in het menu Persoonlijke instel‐ lingen op het Info-Display 3 93.
Bij deactivering verschijnt er een
bericht op het Driver Information
Center.
We adviseren u om het systeem in de
volgende gevallen te deactiveren:
● wanneer de auto wordt gesleept● vóór gebruik van een automati‐ sche wasstraat met ingeschakeldcontact
● als de voorruit beschadigd is in de buurt van de camera
● als de voorbumper beschadigd is
De volgende keer dat de auto wordt
ingeschakeld, wordt het systeem
weer geactiveerd.
Systeembeperkingen In sommige gevallen kan de actieve
noodrem automatisch remmen in
situaties waarin dat onnodig lijkt,
zoals in parkeergarages, als er
verkeersborden in een bocht staan of
op grond van auto's in een andere
rijstrook. Dit behoort bij de normale
werking van het systeem; de auto
behoeft geen onderhoud. Trap het
gaspedaal stevig in als de situatie en de omgeving het toestaan dat auto‐
matisch remmen wordt genegeerd.
In de volgende situaties zijn de pres‐
taties van de actieve noodrem
beperkt:
● Bij ritten op bochtige of heuvel‐ achtige wegen.
● Als niet alle voertuigen worden waargenomen, met name voer‐
tuigen met een aanhanger, trac‐
toren, modderige voertuigen, etc.● Bij het waarnemen van een voer‐
tuig wanneer het zicht door
weersomstandigheden beperkt
is, zoals bij mist, regen of
sneeuw.
● U 's nachts rijdt.
● Als het zicht door weersomstan‐ digheden beperkt is, zoals bij
mist, regen of sneeuw.
● Wanneer de sensor in de voorruit
wordt gehinderd door sneeuw,
ijs, slijk, modder, vuil, schade aan de voorruit of slechter werkt doorvreemde voorwerpen, bijv. stic‐
kers.
Om storingen te voorkomen, moet u
het gebied rond de camerasensor in
de voorruit altijd vrij houden van vuil,
stof, ijs en sneeuw.
Houd onderweg altijd uw aandacht bij
het verkeer en wees altijd paraat om
handelend op te treden door bij drei‐
gende botsingen op de rem te trap‐
pen en / of uit te wijken.

182Rijden en bedieningSysteembeperkingenIn de volgende gevallen detecteert de
voetgangersbescherming vóór
mogelijk geen voetganger vóór de
auto of werkt de sensor mogelijk maar
beperkt:
● Wanneer de rijsnelheid buiten het bereik van 8 km/h tot
80 km/h valt.
● Wanneer de afstand tot een voet‐
ganger vóór de auto meer is dan
40 m.
● Als het zicht door weersomstan‐ digheden beperkt is, zoals bij
mist, regen of sneeuw.
● U 's nachts rijdt.
● Wanneer de sensor in de voorruit
is bedekt met sneeuw, ijs, slijk,
modder, vuil, schade aan de
voorruit of slechter werkt door
vreemde voorwerpen, bijv. stic‐
kers.Parkeerhulp
Parkeerhulp achter9 Waarschuwing
De bestuurder is geheel verant‐
woordelijk voor het inparkeren.
Controleer bij het achteruitrijden en het gebruik van de parkeerhulp achter de zone rondom de auto.
De parkeerhulp achter vereenvoudigthet inparkeren door de afstand
tussen de auto en eventuele obsta‐ kels achter te meten. Deze informeert en waarschuwt de bestuurder met
geluidssignalen en een aanduiding
op het display.Het systeem heeft drie ultrasone
parkeersensoren in de achterbum‐
per.
Inschakelen
Nadat u de auto hebt ingeschakeld,
wordt de achterste parkeerhulp geac‐
tiveerd.
Een brandend ledje in de parkeer‐
hulptoets r geeft aan dat het
systeem klaar is voor gebruik.
Melding
Het systeem waarschuwt de bestuur‐
der met waarschuwingstonen voor
mogelijk gevaarlijke obstakels achter
de auto die dichter bij zijn dan 50 cm

Rijden en bediening183terwijl er een vooruitversnelling is
ingeschakeld, of tot 1,5 m als de
achteruitversnelling is geselecteerd.
Afhankelijk van de kant waar de auto
dichter bij een obstakel is, hoort u aan
de desbetreffende zijde akoestische
waarschuwingssignalen in de auto.
De geluidssignalen volgen elkaar
sneller op naarmate de afstand tot dat obstakel afneemt. Is de afstand klei‐ner dan ongeveer 30 cm, dan klinkt er
een continu geluid.
Ook wordt de afstand tot obstakels
achter de auto weergegeven door
veranderende afstandslijnen op het
Driver Information Center 3 84.
De afstandsmelding wordt mogelijk onderdrukt door boordinformatie met
een hogere prioriteit. Zodra het
bericht is weggedrukt, wordt de
afstand weer aangegeven.Uitschakelen
Druk op de parkeerhulptoets r om
deze functie te deactiveren. Het ledje in de toets dooft.
Storing
Bij een storing of als het systeem
tijdelijk niet goed werkt, bijv. vanwege
veel geluid buiten of andere storende factoren, knippert het ledje in de toets
3 seconden lang alvorens te doven.
Er verschijnt een bericht in het Driver Information Center.
Parkeerhulp voor-achter9 Waarschuwing
De bestuurder is zelf geheel
verantwoordelijk voor het inparke‐ ren.
Controleer bij het achteruit- en
vooruitrijden en het gebruik van de
parkeerhulp de zone rondom de
auto.
De parkeerhulp voor-achter meet de
afstand tussen de auto en obstakels
voor en achter de auto. Deze infor‐
meert en waarschuwt de bestuurder
met geluidssignalen en een aandui‐ ding op het display.
Het gebruikt twee verschillende
akoestische waarschuwingssignalen
voor de controlezones voor en achter,
elk met een andere geluidsfrequentie.

184Rijden en bediening
Het systeem heeft vier ultrasone
parkeersensoren in de voorbumper
en drie ultrasone parkeersensoren in
de achterbumper.
Inschakelen
Het systeem wordt automatisch inge‐
schakeld bij een snelheid tot
11 km/u.Een brandend ledje in de parkeer‐
hulptoets r geeft aan dat het
systeem klaar is voor gebruik.
Als r is uitgeschakeld, is de
parkeerhulp aan de voorkant uitge‐ schakeld totdat de auto weer wordtingeschakeld.
Als de snelheid eerder meer dan
25 km/u was, wordt de parkeerhulp
opnieuw geactiveerd wanneer de
snelheid tot onder 11 km/u daalt.
Bij deactivering van het systeem
dooft het ledje in de knop en
verschijnt er een bericht op het Driver Information Center.
Melding
Het systeem waarschuwt de bestuur‐
der met waarschuwingstonen voor
mogelijk gevaarlijke obstakels voor
de auto die dichterbij zijn dan 80 cm
en tegen mogelijk gevaarlijke obsta‐
kels achter de auto die dichterbij zijn
dan 50 cm terwijl er een vooruitver‐
snelling is ingeschakeld, of tot
1,5 meter als de achteruitversnelling
is geselecteerd.
Afhankelijk van de kant waar de auto dichter bij een obstakel is, hoort u aan
de desbetreffende zijde akoestische
waarschuwingssignalen in de auto.
De geluidssignalen volgen elkaar
sneller op naarmate de afstand tot dat
obstakel afneemt. Is de afstand klei‐
ner dan ongeveer 30 cm, dan klinkt er een continu geluid.
Ook wordt de afstand tot obstakels
voor en achter de auto weergegeven
door veranderende afstandslijnen op
het Driver Information Center 3 84 of,
afhankelijk van de versie, op het Info-
Display 3 87.

Rijden en bediening185
De afstandsmelding wordt mogelijk
onderdrukt door boordinformatie met
een hogere prioriteit. Zodra het
bericht is weggedrukt, wordt de
afstand weer aangegeven.
Uitschakelen
Bij een snelheid van meer dan
11 km/h wordt het systeem automa‐
tisch gedeactiveerd.
Handmatig deactiveren is ook moge‐
lijk door het indrukken van de
parkeerhulptoets r.
Bij handmatige deactivering van het
systeem dooft het ledje in de knop en
verschijnt een bericht op het Driver
Information Center.
Na een handmatige deactivering
wordt de parkeerhulp voor/achter
weer geactiveerd als r wordt inge‐
drukt of als de achteruitversnelling
wordt ingeschakeld.
Storing
Bij een storing of als het systeem
tijdelijk niet goed werkt, bijv. vanwege
veel geluid buiten of andere storende
factoren, verschijnt een bericht op het Driver Information Center.
Boordinformatie 3 92.
Geavanceerde parkeerhulp9 Waarschuwing
De bestuurder is geheel verant‐
woordelijk voor het accepteren
van de door het systeem voorge‐
stelde parkeerplek en het inparke‐
ren.
Controleer bij het gebruik van de geavanceerde parkeerhulp de
zone rondom de auto in alle rich‐
tingen.
De geavanceerde parkeerhulp meet
bij het passeren of de parkeerplek
groot genoeg is, berekent het traject
en stuurt de auto automatisch in een
parallel of haaks gelegen parkeer‐
plek.
Instructies verschijnen op het Driver
Information Center 3 84 of, afhanke‐
lijk van de versie, op het Info-Display
3 87 , ondersteund door geluidssigna‐
len.
U hoeft alleen op te trekken, te
remmen en te schakelen, het sturen
gebeurt automatisch.

186Rijden en bedieningDe geavanceerde parkeerhulp werkt
altijd samen met de parkeerhulp voor/
achter. Beide systemen gebruiken
dezelfde sensoren in de voor- en
achterbumper.
Het systeem heeft zes ultrasone
parkeersensoren in de voorbumper
en vijf ultrasone parkeersensoren in
de achterbumper.
Geavanceerde parkeerhulp activeren De geavanceerde parkeerhulp kan
alleen bij vooruit rijden worden geac‐
tiveerd.
Bij het zoeken naar een parkeerplek
is het systeem door kort indrukken
van ( klaar voor gebruik.
Het systeem herkent 10 meter voor
parallelle parkeerplekken en 6 m voor haaks gelegen parkeerplekken in de
parkeerhulpmodus, en slaat deze
informatie op.
Het systeem is alleen te activeren bij
snelheden tot 30 km/u en het systeem
zoekt naar parkeerplekken bij een
snelheid tot 30 km/u.
De maximaal toegestane parallelle
afstand tussen de auto en een rij
geparkeerde auto's is 1,8 m voor parallel inparkeren en 2,5 m voor
haaks inparkeren.WerkingZoekmodus parkeerplaats, indicatie
op het Info-Display
Selecteer een parallelle of haakse
parkeerplek door het desbetreffende
pictogram op het Info-Display aan te
tikken.
Selecteer de parkeerkant door het
desbetreffende pictogram op het Info-
Display aan te tikken.