
95
Weer inschakelen
Storing
F Druk nogmaals op deze toets.
Het systeem is dan opnieuw actief; het lampje
van de toets gaat uit en er wordt een melding
weergegeven.
Bij een storing in het Stop & Start-systeem
wordt het systeem uitgeschakeld, gaat dit
verklikkerlampje branden en wordt er een
melding weergegeven op het display van
het instrumentenpaneel.
Onderhoud
Schakel het Stop & Start-systeem altijd uit
als u handelingen onder de motorkap wilt
uitvoeren, om letsel door het automatisch
activeren van de START-stand te voorkomen.
Het Stop & Start-systeem maakt gebruik van
geavanceerde technologie. Werkzaamheden
aan dit type accu mogen dan ook
uitsluitend door het PEUGEOT-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats worden
uitgevoerd.
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
Als er in de STOP-stand een storing zou
optreden, kan de motor gestart worden door het
koppelingspedaal volledig in te trappen of door de
versnellingsbak in de neutraalstand te zetten. Dit systeem heeft specifieke kenmerken en maakt
gebruik van een speciale accu (raadpleeg voor
meer informatie het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats).
Het gebruik van een andere dan de door PEUGEOT
voorgeschreven accu's kan leiden tot storingen in
het systeem.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor meer
informatie over de accu
.
Hill Start Assist
Dit systeem houdt uw auto bij het wegrijden op
een helling ongeveer 2
seconden op zijn plaats. In
die tijd kunt u
uw voet van het rempedaal naar het
gaspedaal verplaatsen.
Deze in de dynamische stabiliteitscontrole
geïntegreerde functie (ook bekend onder de naam
HHC (Hill Holder Control)) wordt geactiveerd onder
de volgende omstandigheden:
-
d
e auto moet stilstaan met draaiende motor en
het rempedaal ingetrapt,
-
d
e helling moet steiler zijn dan 5%,
-
b
ij het omhoog rijden op een helling moet de
versnellingsbak in de neutraalstand staan
of moet een andere versnelling dan de
achteruitversnelling zijn ingeschakeld,
-
b
ij het afdalen van een helling moet de
achteruitversnelling zijn ingeschakeld.
De Hill Start Assist is een voorziening om het
rijcomfort te vergroten en kan niet gebruikt
worden als elektrische parkeerrem.
6
Rijden

96
Werking
Als u het rempedaal en het koppelingspedaal hebt
ingetrapt, hebt u zodra u het rempedaal loslaat
ongeveer 2
seconden de tijd om, zonder dat de auto
de helling af begint te rollen, gas te geven en weg
te rijden.
Bij het wegrijden wordt de functie automatisch
gedeactiveerd door de remdruk geleidelijk te laten
afnemen. Gedurende deze fase is het mogelijk dat
de remmen hoorbaar zijn, het teken dat de auto in
beweging komt. Verlaat de auto niet in de korte periode dat de
Hill Start Assist in werking is.
Als u
de auto moet verlaten ter wijl de motor
draait, trek de parkeerrem dan handmatig aan
en controleer of het verklikkerlampje van de
parkeerrem brandt.
De Hill Start Assist wordt uitgeschakeld:
-
a
ls u
het koppelingspedaal laat opkomen,
-
a
ls de parkeerrem wordt aangetrokken,
-
a
ls de motor wordt afgezet,
-
a
ls de motor afslaat.
Storing
In het geval van een storing in het
systeem gaat dit verklikkerlampje
branden in combinatie met een
geluidssignaal en een melding ter
bevestiging op het display. Laat
het systeem controleren door het
PEUGEOT-netwerk of door een
gekwalificeerde werkplaats.
Verkeersbordherkenning
Bij dit rijhulpsysteem is de auto voorzien van een
camera boven aan de voorruit.
De camera detecteert de volgende
verkeersbordtypen en geeft de betreffende
informatie in het instrumentenpaneel weer.
-
snelheidslimieten,
-
inhaalverboden,
-
e
inde van hierboven vermelde limieten/
verboden.
Het systeem detecteert hoog en laag aangebrachte
verkeersborden aan de linker- en rechterzijde van
de weg, evenals boven elkaar geplaatste borden.
Het systeem detecteert alleen ronde
verkeersborden.
Rijden

99
Snelheidsbegrenzer
Dit systeem voorkomt dat de auto
de door de bestuurder ingestelde
snelheid overschrijdt.
Het instellen van de maximumsnelheid is mogelijk
bij stilstaande auto met draaiende motor, of
tijdens het rijden als minimaal de 2e versnelling is
ingeschakeld.
De minimale snelheid die ingesteld kan worden is
30
km/h.
De snelheid wordt verhoogd naarmate het
gaspedaal dieper wordt ingetrapt tot aan het zware
punt van het gaspedaal, waarbij de ingestelde
snelheid is bereikt.
Als het gaspedaal tot voorbij het zware punt wordt
ingetrapt, wordt de ingestelde snelheid echter
overschreden. Om de snelheidsbegrenzing te
her vatten laat u
het gaspedaal geleidelijk los en
keert u
terug naar een snelheid onder de ingestelde
snelheid. 1.
Selecteer de snelheidsbegrenzerfunctie.
2. Inschakelen/uitschakelen van de functie.
3. Instellen van een snelheid.
De status van de geselecteerde stand en de
ingestelde snelheid verschijnen op het display van
het instrumentenpaneel.
De snelheidsbegrenzer is niet meer dan
een hulpmiddel, hetgeen inhoudt dat de
snelheidslimiet altijd gerespecteerd moet
worden en dat de bestuurder altijd waakzaam
moet blijven.
Selecteren van de functie
F Draai de ring in de onderste stand. De begrenzer is dan geselecteerd,
maar nog niet actief.
Het display geeft OFF en de laatst ingestelde
snelheid weer.
Instellen van een snelheid
Er kan, bij draaiende motor, een snelheid worden
ingesteld zonder de begrenzer in te schakelen.
Verhogen van de ingestelde snelheid:
F
B
eweeg de hendel omhoog (+).
Tik kort om de snelheid met 1
km/h te verhogen.
Houd de hendel omlaag om de snelheid in stappen
van 5
km/h te verhogen.
Verlagen van de ingestelde snelheid:
F
B
eweeg de hendel omlaag (-).
Tik kort om de snelheid met 1
km/h te verlagen.
Houd de hendel omlaag om de snelheid in stappen
van 5
km/h te verlagen.
6
Rijden

100
Inschakelen/uitschakelen
Overschrijden van de
ingestelde snelheid
F Trap het gaspedaal met kracht in tot voorbij het
weerstandspunt om de
ingestelde snelheid te
overschrijden. Bij een steile afdaling of bij het krachtig
intrappen van het gaspedaal kan de
snelheidsbegrenzer niet voorkomen dat de
ingestelde snelheid wordt overschreden.
Uitschakelen van de functie
F Draai de ring in de
middenstand O of zet het contact af
om het systeem uit te schakelen.
De laatst ingestelde snelheid blijft in het geheugen
opgeslagen.
Storing
Door de eerste keer op de toets te drukken wordt de
snelheidsbegrenzer geactiveerd.
De aanduiding OFF annuleert het scherm en er
wordt een melding weergegeven om het activeren
te bevestigen.
Druk nogmaals op de toets om de begrenzer uit
te schakelen. De aanduiding OFF wordt weer
weergegeven op het display en er wordt een melding
weergegeven om het uitschakelen te bevestigen. De snelheidsbegrenzer wordt tijdelijk uitgeschakeld
en de ingestelde snelheid knippert op het display.
Laat om de begrenzer weer in te schakelen de
snelheid zakken tot een snelheid lager dan de
ingestelde snelheid.
Vaste snelheidsbegrenzer
Als de auto is voorzien van een snelheidsbegrenzer
kan de snelheid vast zijn begrensd
op 90
of 100 km/h.
Deze maximumsnelheid staat aangegeven op een
sticker in het interieur.
Deze vaste snelheidsbegrenzer werkt niet volgens
het principe van een snelheidsregelaar. De
functie kan niet tijdens het rijden worden in- en
uitgeschakeld. Het gebruik van matten die niet door
PEUGEOT zijn goedgekeurd, kan de werking
van de snelheidsbegrenzer hinderen.
Om te voorkomen dat de pedalen blijven
hangen:
-
c
ontroleer of de mat goed op
zijn plaats ligt,
-
l
eg nooit meerdere matten op elkaar.
De ingestelde snelheid wordt gewist en in plaats
daar van verschijnen streepjes op het display.
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
Rijden

101
De maximumsnelheid is af fabriek ingesteld op
basis van de regelgeving in het verkoopland.
Deze maximumsnelheid kan niet door de
bestuurder worden gewijzigd.
Als u
de maximumsnelheid wilt wijzigen, neem
dan contact op met het PEUGEOT-netwerk.
Snelheidsregelaar
Om een snelheid op te slaan of het systeem
te activeren moet de rijsnelheid hoger zijn dan
30
km/h en moet minimaal de 2e versnelling zijn
ingeschakeld.
1. Selecteren van de snelheidsregelaar.
2. Inschakelen/uitschakelen van de functie.
3. Instellen van een snelheid. De status van de snelheidsregelaar wordt
aangegeven door een verklikkerlampje in de
toerenteller en meldingen op het display van het
instrumentenpaneel.
Functie geselecteerd.
Functie uitgeschakeld.
Selecteren van de functie
Met behulp van de snelheidsregelaar
kan de bestuurder met een ingestelde
constante snelheid rijden zonder gas te
hoeven geven.
Eerste keer activeren/
instellen van een snelheid
F Breng uw auto met het gaspedaal op de gewenste snelheid. Deze snelheid wordt nu door de auto gehandhaafd.
F
D
raai de ring in de hoogste
stand. De snelheidsregelaar
is geselecteerd, maar nog niet
geactiveerd en er is nog geen
snelheid ingesteld.
Het verklikkerlampje gaat branden op
het instrumentenpaneel. F
B
eweeg de hendel omhoog (+) of omlaag (-) om
de snelheid op te slaan. Ter bevestiging van de
activering wordt een melding weergegeven op
het display van het instrumentenpaneel.
De opgeslagen snelheid wordt weergegeven op het
display van het instrumentenpaneel.
Tijdelijk overschrijden van
de ingestelde snelheid
Het is mogelijk gas te geven
en tijdelijk met een hogere
snelheid dan de ingestelde
snelheid te rijden.
Als het gaspedaal wordt losgelaten, wordt de
ingestelde snelheid weer aangenomen.
6
Rijden

102
Uitschakelen (OFF)
Weer inschakelenDe auto neemt de laatst ingestelde snelheid weer
aan.
U kunt ook de procedure "eerste keer activeren"
herhalen.
Ingestelde snelheid
wijzigen
De ingestelde snelheid kunt u op twee manieren
v erhogen:
Zonder het gaspedaal:
Met het gaspedaal:
F
T
rap het gaspedaal in tot de gewenste snelheid
is bereikt, Verlagen van de ingestelde snelheid:
Uitschakelen van de functie
F Draai de ring in de middenstand
O of zet het contact af om het
systeem uit te schakelen.
De ingestelde snelheden worden uit het geheugen
gewist als het contact wordt afgezet.
F
D
ruk op deze toets.
of
F
T
rap het rem- of koppelingspedaal in.
Via een melding op het display van het
instrumentenpaneel wordt de uitschakeling
bevestigd.
F
Druk na het onderbreken van de snelheidsregelaar
op deze toets. Ter bevestiging van het weer
inschakelen wordt een melding weergegeven op
het display van het instrumentenpaneel.
F Beweeg de hendel omhoog (+).
Tik kort om de snelheid met 1 km/h te verhogen.
Houd de hendel omlaag om de snelheid in stappen
van 5
km/h te verhogen. F
B
eweeg de hendel omhoog (+) of omlaag (-).
F
B
eweeg de hendel omlaag (-).
Tik kort om de snelheid met 1 km/h te verlagen.
Houd de hendel omlaag om de snelheid in stappen
van 5
km/h te verlagen.
Rijden

104
Selecteren van de functie –
ON
Instellen van een snelheid Tijdelijk overschrijden van
de ingestelde snelheid
Het blijft altijd mogelijk om als de snelheidsregelaar
is ingeschakeld de ingestelde snelheid te
overschrijden door het gaspedaal in te trappen (bijv.
voor het inhalen van een auto).
Ingestelde snelheid
wijzigen tijdens de werking
van de snelheidsregelaar
U kunt:
Uitschakelen van de functie
Selecteer
ON om de functie in te schakelen. Ter
bevestiging wordt een melding weergegeven op het
display van het instrumentenpaneel.
F
S
chakel de 2e t /m de 6e versnelling in en
accelereer tot de gewenste snelheid.
F
B
eweeg de hendel ongeveer één seconde
omhoog (+) om de snelheid op te slaan.
F
L
aat het gaspedaal geleidelijk los. De snelheid
wordt nu door de auto gehandhaafd. De opgeslagen snelheid wordt weergegeven op het
display van het instrumentenpaneel.
-
d
e snelheid in stappen verhogen door de
toets steeds kort in te drukken of de snelheid
geleidelijk verhogen door de schakelaar omhoog
te houden (+), -
d
e snelheid geleidelijk verlagen door de
schakelaar omlaag te houden (-).
F
T
rap het rem- of koppelingspedaal in of draai de
ring in de stand OFF , het pictogram verdwijnt.
Bij een ingreep van de dynamische
stabiliteitscontrole wordt de snelheidsregelaar
tijdelijk uitgeschakeld.
Rijden

107
Het systeem wordt automatisch uitgeschakeld
als de Stop-stand van de Stop & Start-functie
wordt geactiveerd. Het systeem wordt weer
ingeschakeld en controleert opnieuw of aan
de werkingsvoor waarden wordt voldaan als de
auto weer wordt gestart. Er kunnen storingen in de detectie optreden:
-
a
ls de rijstrookmarkeringen weggesleten
zijn,
-
a
ls er weinig contrast is tussen het wegdek
en de markeringen.
Er kunnen storingen in de werking van het
systeem optreden:
-
a
ls de auto zwaar is geladen (vooral als het
gewicht slecht is verdeeld),
-
b
ij slecht zicht (regen, mist, sneeuw, enz.),
-
b
ij te veel of te weinig licht (verblindend
zonlicht, duisternis, enz.),
-
a
ls de voorruit vuil of beschadigd is ter
hoogte van de camera,
-
a
ls de systemen ABS, DSC, ASR of
Intelligent Traction Control buiten werking
zijn.
Storing
Bij een storing gaat dit verklikkerlampje
branden in combinatie met een
geluidssignaal en een melding ter
bevestiging op het display.
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
6
Rijden