
18
Meters
Onderhoudsinformatie
Na het aanzetten van het contact brandt het lampje
(een sleutel die onderhoudsinformatie symboliseert)
gedurende enkele seconden: het display geeft
de afstand tot de volgende onderhoudsbeurt aan
volgens het onderhoudsschema van de fabrikant.
Motorolieniveau
Afhankelijk van de motoruitvoering wordt
vervolgens het motorolieniveau weergegeven in een
schaalverdeling van 1 (min.) tot 5 (max.) segmenten.
Als er geen enkel segment wordt weergegeven, is
het motorolieniveau te laag. Vul in dat geval altijd
motorolie bij om motorschade te voorkomen.
De controle van het motorolieniveau is alleen
betrouwbaar als de auto op een vlakke, horizontale
ondergrond staat en de motor minstens 30 minuten
niet heeft gedraaid. Deze informatie wordt bepaald op basis van de
afgelegde afstand sinds de vorige onderhoudsbeurt. Controleer bij twijfel het motorolieniveau met
de peilstok.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over het controleren van de
niveaus
.
Motoroliekwaliteit
Dit verklikkerlampje knippert bij het
starten van de motor en er verschijnt,
afhankelijk van de uitvoering, een
melding op het instrumentenpaneel:
het systeem heeft een verslechtering
van de kwaliteit van de motorolie
gedetecteerd. De motorolie moet zo
snel mogelijk worden ver verst.
Dit tweede verklikkerlampje gaat
samen met het eerste verklikkerlampje
branden als de olie niet is ver verst en
de kwaliteit van de olie een nieuwe
grenswaarde heeft overschreden. Als
dit verklikkerlampje met regelmatige
inter vallen gaat branden, vul dan zo snel
mogelijk motorolie bij. Voor de 3,0
l HDi-motoren zal het toerental
beperkt worden tot 3000 t /min en ver volgens
tot 1500 t /min zolang de olie niet is ver verst.
Laat de motorolie ver versen om te voorkomen
dat er schade aan de motor ontstaat.
Na enkele seconden schakelt het display weer over
naar de normale weergave.
Resetten van de
onderhoudsinformatie
Raadpleeg het overzicht van de controles in
het onderhoudsschema van de fabrikant dat
u bij de aflevering van de auto is overhandigd.
Het permanent knipperen van het lampje
kan worden uitgeschakeld door een
gekwalificeerde werkplaats door middel van het
diagnosegereedschap, na elke onderhoudsbeurt.
Als u
zelf de onderhoudsbeurt van uw auto hebt
uitgevoerd, moet u de onderhoudsindicator als volgt
resetten:
F
s
teek de sleutel in het contactslot,
F
d
raai deze in de stand MAR
,
F
h
oud gedurende ten minste 15
seconden
gelijktijdig het rempedaal en het gaspedaal
ingetrapt.
Instrumentenpaneel

20
Koelvloeistoftemperatuur
Als de wijzer in het rode gebied komt en/of het
lampje gaat branden:
-
s
top onmiddellijk en zet het contact af. De
motor ventilateur kan nog ongeveer 10
minuten
blijven werken.
-
w
acht tot de motor is afgekoeld om het niveau
te controleren en eventueel koelvloeistof bij te
vullen. Volg dit advies op:
Let op: het koelcircuit staat onder druk!
Draai om brandwonden te voorkomen met behulp
van een doek de dop eerst twee omwentelingen los
om de druk te laten dalen.
Controleer, als de druk eenmaal is gedaald, het
niveau en ver wijder de dop om koelvloeistof bij te
vullen.
De naald bevindt zich tussen C (Cold) en H
(Hot): normale werking.
Onder zware gebruiksomstandigheden of bij warm
weer kan de wijzer in de buurt van het rode gebied
komen. Raadpleeg het PEUGEOT-netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats als de wijzer in het
rode gebied blijft staan.
Controleer geregeld het koelvloeistofniveau.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over het controleren van de
niveaus
.
Brandstofniveaumeter
Het brandstofniveau wordt aangegeven zodra het
contact wordt aangezet.
De wijzer staat op:
-
F
(Full): de brandstoftank is vol.
-
E
(Empty): de reser ve wordt ingeschakeld, het
lampje voor minimumniveau brandt permanent.
Het alarmlampje gaat branden bij een resterende
hoeveelheid van ongeveer:
-
1
0 liter, bij een tank met een inhoud van 60 of
90
liter,
-
1
2 liter, bij een tank met een inhoud van 120 liter.
Optioneel kan de auto worden uitgerust met een
brandstoftank met een andere inhoud:
-
6
0 liter (alle motoren),
-
1
20 liter (behalve Euro 6 -motoren).
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over brandstof .
Instrumentenpaneel

33
Houd er wel rekening mee dat wanneer
u ervoor kiest met vergrendelde portieren en
deuren te rijden, de auto in geval van nood
moeilijker toegankelijk is voor hulpdiensten.
Laadruimte
F Druk op deze toets om de schuifdeur en de achterdeuren van de laadruimte te vergrendelen/
ontgrendelen.
Het lampje gaat branden bij vergrendeling.
Carjackbeveiliging
Na het wegrijden worden de portieren van de
cabine en de deuren van de laadruimte automatisch
vergrendeld zodra sneller wordt gereden dan
20
km/h.
Zolang er gedurende de rit geen portier wordt
geopend, blijven de portieren vergrendeld.
Activeren/deactiveren van
het systeem
Dit systeem kan worden geconfigureerd via de toets
MODE .
F
S
electeer "ON" of "OFF" in het menu
"Autoclose".
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over de configuratie van de
auto .
Voorportieren
F Gebruik de desbetreffende knop van de
afstandsbediening of de sleutel in het slot van
het bestuurdersportier om de voorportieren te
ontgrendelen.
F
T
rek de handgreep naar u
toe.
Schuifdeur
Controleer of de rail op de vloer vrij is van
voor werpen die het openen of sluiten van de
schuifdeur in de weg kunnen staan.
Openen
Van buitenaf
F Trek de handgreep naar u toe en ver volgens
naar achteren.
2
Toegang tot de auto

65
Koplampen in hoogte
verstellen
Verstel de koplampen met halogeenlampen
afhankelijk van de belading van uw auto om
verblinding van medeweggebruikers te voorkomen.
De koplampen kunnen worden versteld als het
dimlicht of het grootlicht is ingeschakeld.Druk herhaaldelijk op deze schakelaars
om de koplampen te verstellen.
Een verklikkerlampje op het display
geeft de geselecteerde stand aan (0,
1, 2, 3).
Ruitenwisserschakelaar
Ruitenwissers vóór
Wissen is alleen actief wanneer het contact in de
stand MAR staat.
De knop heeft vijf standen:
-
R
uitenwissers uit.
-
I
ntervalstand: 1
stand omlaag.
In deze stand is het mogelijk vier inter vallen te kiezen door aan de ring te draaien.
Automatische ruitenwissers
vóór
De snelheid van de automatische ruitenwissers
(afhankelijk van de uitvoering) wordt automatisch
aangepast aan de hoeveelheid neerslag.
Automatisch wissen: 1
stand omlaag. Bij het
selecteren van deze stand maken de ruitenwissers
één slag. Als het contact uitgezet is geweest, moet
de functie opnieuw worden geactiveerd.
Als deze stand is geselecteerd, is het mogelijk de
gevoeligheid van de regensensor te verhogen door
aan de ring te draaien.
Dek de regensensor, die zich aan de
bovenzijde van de voorruit bevindt, niet af.
Zet het contact uit als de auto gewassen wordt
in een wasstraat of schakel de stand voor
automatisch wissen uit.
Controleer bij vorst vóór het inschakelen
van de ruitenwissers of de ruitenwissers vrij
kunnen bewegen.
U kunt in de uitsparingen van de voorbumper
staan om eventuele opeengehoopte sneeuw
aan de onderzijde van de voorruit en op de
ruitenwissers te verwijderen.
-
z
eer lang interval,
-
lan
g interval,
-
n
ormaal interval,
-
k
ort inter val.
-
C
onstant wissen met lage snelheid: 2
standen
omlaag. -
C
onstant wissen met hoge snelheid: 3 standen
omlaag.
-
E
én keer wissen: trek de schakelaar naar het
stuurwiel toe.
4
Verlichting en zicht

69
Dynamische stabiliteitscontrole
(DSC)
De dynamische stabiliteitscontrole bewaakt de vier
wielen en grijpt, als de koers van de auto afwijkt
van de door de bestuurder gewenste richting,
automatisch in via de remmen van een of meerdere
wielen en het motorkoppel om de auto voor zover
mogelijk weer in de juiste koers te brengen.
Antiblokkeersysteem
(ABS) en elektronische
remdrukregelaar (EBD)
Als dit waarschuwingslampje gaat
branden in combinatie met een
geluidssignaal en een melding op het
display, duidt dit op een storing in het
antiblokkeersysteem (ABS). Door deze
storing zou u tijdens het remmen de
controle over uw auto kunnen verliezen.
Als dit waarschuwingslampje gaat
branden in combinatie met een melding
op het display, duidt dit op een storing
in het antiblokkeersysteem (ABS). Door
deze storing zou u
tijdens het remmen
de controle over uw auto kunnen
verliezen.
Stop zo snel mogelijk op een veilige plaats.
Raadpleeg in beide gevallen het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats. Voor een optimale werking van het
remsysteem is het raadzaam een
inremperiode van 500
km aan te houden.
Vermijd gedurende deze periode situaties
waarbij u hard, veelvuldig en aanhoudend
moet remmen.
Het antiblokkeersysteem garandeert geen
kortere remweg. Op een erg glad wegdek
(ijzel, olie enz.) kan de remweg door de
werking van het ABS juist langer zijn.
Zorg er bij vervanging van de wielen (banden
en velgen) voor dat wielen worden gemonteerd
die voor uw auto zijn gehomologeerd.
Trap het rempedaal bij een noodstop
krachtig en volledig in en laat het niet los,
ook niet op een glad wegdek. Het ABS
zorgt er dan voor dat u
om het obstakel
heen kunt sturen.
Laat de systemen na een aanrijding
controleren door het PEUGEOT-netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats.
Dynamische
stabiliteitscontrole (DSC)
Inschakelen
Het DSC-systeem wordt automatisch ingeschakeld
zodra de motor wordt gestart.
Het systeem wordt geactiveerd zodra de wielen te
weinig grip hebben of de koers van de auto afwijkt
van de door de bestuurder gewenste richting.
In dat geval gaat dit verklikkerlampje op
het instrumentenpaneel knipperen.
Uitschakelen
De bestuurder kan dit systeem niet uitschakelen.
Storing
Als dit verklikkerlampje brandt, in
combinatie met een geluidssignaal
en een melding ter bevestiging op het
display van het instrumentenpaneel,
wijst dit op een storing in het DSC-
systeem.
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
5
5
Veiligheid

70
Antispinregeling (ASR)
Inschakelen
Dit systeem wordt telkens wanneer de motor wordt
gestart automatisch ingeschakeld.
Het systeem treedt in werking als de auto grip
verliest of uit de koers dreigt te raken.
Uitschakelen
In bijzondere omstandigheden (als de auto vastzit in
modder, sneeuw, mulle grond, enz.) kan het nuttig
zijn het ASR-systeem uit te schakelen, zodat de
wielen kunnen spinnen en weer grip kunnen krijgen.
F
D
ruk op deze toets om het systeem uit te
schakelen.
Als het lampje van de toets brandt en er een
melding op het display van het instrumentenpaneel
verschijnt, is het ASR-systeem uitgeschakeld.
Weer inschakelen
Het ASR-systeem wordt automatisch weer
ingeschakeld als het contact opnieuw wordt
aangezet.
F
D
ruk nogmaals op deze toets om het systeem
handmatig weer in te schakelen.
Storing
Als dit verklikkerlampje gaat branden
in combinatie met een geluidssignaal
en een melding ter bevestiging op het
display van het instrumentenpaneel,
duidt dit op een storing in het ASR-
systeem.
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats. ASR/DSC
Deze systemen zorgen voor meer veiligheid
tijdens het rijden. De bestuurder mag zich
echter nooit laten verleiden tot het nemen van
meer risico's of te hard rijden.
In situaties die tot gladheid kunnen leiden
(regen, sneeuw, ijzel) wordt de kans dat de
wielen hun grip verliezen groter. Het is voor uw
veiligheid dus van het grootste belang dat de
systemen altijd ingeschakeld zijn, zeker als de
omstandigheden gevaarlijker worden.
De goede werking van deze systemen
wordt verzekerd door de naleving van de
voorschriften van de fabrikant met betrekking
tot de wielen (banden en velgen), onderdelen
van het remsysteem, elektronische onderdelen
alsmede van de montageprocedures die door
het PEUGEOT-netwerk worden toegepast.
Voor een doeltreffende werking van deze
systemen onder winterse omstandigheden
is het noodzakelijk de auto te voorzien van
winterbanden voor en achter die ervoor zorgen
dat de wegligging zo neutraal mogelijk is.
Veiligheid

71
Intelligent Traction Control
Systeem dat zorgt voor extra tractie in situaties met
weinig grip (sneeuw, ijzel, modder …).
Dit systeem signaleert situaties met weinig grip en
zorgt er voor dat u onder deze omstandigheden kunt
wegrijden en kunt blijven rijden.
In dergelijke omstandigheden neemt de Intelligent
Traction Control het over van het ASR -systeem
door de aandrijfkracht over te brengen op het wiel
met de meeste grip, waardoor de tractie en de
bestuurbaarheid optimaal zijn.
Inschakelen
Bij het starten van de auto is dit systeem
uitgeschakeld.
F
D
ruk op deze toets om het systeem weer in
te schakelen; het lampje van de toets gaat
branden.
Het systeem blijft actief tot ongeveer 30
km/h.
Zodra u
sneller rijdt dan 30 km/h, wordt het systeem
automatisch uitgeschakeld, maar blijft het lampje
van de toets branden. Het systeem wordt automatisch weer ingeschakeld
zodra u
weer langzamer dan 30 km/h rijdt.
Uitschakelen
F Druk op deze toets om het systeem uit te
schakelen. Het lampje van de toets gaat uit en
de ASR is weer actief.
Storing
Bij een storing in de Intelligent Traction
Control gaat dit verklikkerlampje
branden.
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
Load Adaptive Control
Elke verandering heeft invloed op het remmen, de
tractie, het bochtgedrag en de neiging tot omslaan.
Het werkelijke totaalgewicht van een bedrijfsauto
is sterk afhankelijk van de mate van belading. De
plaats van het zwaartepunt kan dus veranderen in
lengterichting, maar ook in verticale richting. De Load Adaptive Control berekent het werkelijke
totaalgewicht door het gedrag van de auto tijdens
het accelereren en remmen te analyseren.
Dit systeem past ver volgens de werking
van het DSC- en het ASR-systeem aan de
gewichtsverdeling van de auto aan. In noodsituaties
blijft de auto zo beter de opgelegde koers volgen.
Hill Descent Control
Hulpsysteem bij het afdalen van een helling op een
wegdek met weinig grip (modder, gravel, enz.) of bij
het afdalen van een steile helling.
Dit systeem beperkt de kans op wegglijden van de
auto en de kans dat de auto te veel vaart maakt
tijdens een afdaling.
Door autonoom elke rem individueel te activeren
zorgt het systeem er voor dat de auto met een
constante snelheid een helling afdaalt.
5
5
Veiligheid

72
Veiligheidsgordels
Veiligheidsgordels vóór
De bestuurdersstoel is voorzien van een
veiligheidsgordel met een pyrotechnische
gordelspanner en een spankrachtbegrenzer.
Bij de uitvoeringen met een airbag vóór aan
passagierszijde is de veiligheidsgordel van de
zitplaats van de passagier ook voorzien van
een pyrotechnische gordelspanner en een
spankrachtbegrenzer.
De voorbank is voorzien van twee
veiligheidsgordels.
Inschakelen
Bij het starten van de motor is het systeem
uitgeschakeld.
F
D
ruk bij een snelheid lager dan 30 km/h op deze
toets om het systeem in te schakelen; het lampje
van de toets gaat branden.
Zodra de auto de helling begint af te dalen, kunt
u
het gaspedaal en het rempedaal loslaten; het
lampje van de toets knippert.
De remlichten worden automatisch ingeschakeld als
de functie is geactiveerd.
Als de snelheid hoger wordt dan 30
km/h, wordt het
systeem automatisch uitgeschakeld. Het lampje van
de toets blijft echter branden.
Het systeem wordt automatisch weer ingeschakeld
zodra de snelheid lager wordt dan 30
km/h.
U kunt op elk gewenst moment het gaspedaal
of het rempedaal weer intrappen. Het systeem werkt slechts bij hellingen van
meer dan 8%.
Gebruik het systeem niet met de
versnellingsbak in de neutraalstand.
Schakel een voor de wagensnelheid geschikte
versnelling in om te voorkomen dat de motor
afslaat.
Uitschakelen
F Druk op deze toets om het systeem uit te
schakelen; het lampje van de toets gaat uit.
Als de wagensnelheid hoger wordt dan 50
km/h,
wordt de functie volledig uitgeschakeld; het lampje
van de toets gaat uit.
Als de remmen over verhit zijn, kan de functie
niet worden geactiveerd. Wacht enkele
minuten om de remmen te laten afkoelen en
probeer het vervolgens opnieuw.
Storing
Bij een storing in de Hill Descent Control
gaat dit verklikkerlampje branden.
Laat het systeem controleren door het PEUGEOT-
netwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
Mocht u
achteraf een voorbank in de auto
monteren, dan dient deze voorzien te zijn van
goedgekeurde veiligheidsgordels.
Veiligheid