
164
F Start de motor.
F T rek met de hendel de parkeerrem aan als deze
is vrijgezet.
F
L
aat het rempedaal volledig los.
F
H
oud de hendel 10 tot 15 seconden in de stand
voor het vrijzetten.
F
L
aat de hendel los.
F
T
rap het rempedaal in en houd dit ingetrapt.
F
H
oud de hendel gedurende 2
seconden in de
stand voor het aantrekken.
Het uitschakelen van de automatische
werking wordt bevestigd door het branden
van dit lampje op het instrumentenpaneel.
F Laat de hendel en het rempedaal los.
Vanaf dit moment kan de parkeerrem alleen
handmatig met behulp van de hendel worden
aangetrokken en vrijgezet.
Herhaal deze procedure om de automatische
werking weer in te schakelen.
Het inschakelen van de automatische werking wordt
bevestigd door het doven van het lampje op het
instrumentenpaneel.
Noodremfunctie
De noodremfunctie mag uitsluitend in
uitzonderlijke gevallen worden gebruikt.
Wanneer het rempedaal niet werkt of bij
uitzonderlijke situaties (bijv. wanneer de bestuurder
onwel wordt), kan de auto worden afgeremd door
aan de parkeerremhendel te trekken en deze vast
te houden. De auto wordt afgeremd zolang aan de
parkeerremhendel wordt getrokken. Het afremmen
wordt onderbroken als de parkeerremhendel wordt
losgelaten.
De systemen ABS en DSC zorgen er voor dat
de auto stabiel blijft wanneer de noodremfunctie
actief is.
In geval van een storing aan het systeem van de
noodremfunctie verschijnt de melding "Storing
parkeerrem" op het instrumentenpaneel. Bij een storing aan de systemen ABS en DSC,
aangegeven door het branden van een van de twee
lampjes op het instrumentenpaneel, kan de stabiliteit
van de auto niet meer worden gegarandeerd.
In dat geval moet de bestuurder er zelf voor zorgen
dat de auto stabiel blijft door afwisselend aan de
hendel te trekken en deze weer los te laten tot de
auto stilstaat.
Uitschakelen van de
automatische werking
Onder bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld bij
zeer koud weer, bij het trekken van een aanhanger
of bij slepen (in het geval van autopech), kan het
noodzakelijk zijn om de automatische werking van
het systeem uit te schakelen.
Handgeschakelde
6-versnellingsbak
Inschakelen van de
achteruitversnelling
F Trek de ring onder de pookknop omhoog en
beweeg de versnellingshendel eerst naar links
en dan naar voren.
Rijden

178
Grenzen van het systeem
De regelgeving met betrekking tot snelheidslimieten
verschilt per land.
Het systeem houdt geen rekening met lagere
snelheidslimieten die in de volgende gevallen van
kracht kunnen zijn:
-
s
lecht weer (regen, sneeuw),
-
luchtvervuiling,
-
t
rekken van een aanhanger, caravan,
-
r
ijden met een noodreser vewiel of
sneeuwkettingen,
-
r
ijden met een band die met een
bandenreparatieset is gerepareerd,
-
b
eginnende bestuurders enz.
Het systeem werkt in de volgende situaties mogelijk
minder goed of helemaal niet:
-
s
lecht zicht (slecht verlichte weg, sneeuwval,
regen, mist),
-
g
edeelte van de voorruit vóór de camera vuil,
beslagen, bevroren, bedekt door sneeuw,
beschadigd of bedekt door een sticker,
-
s
toring van de camera,
-
v
erouderde of onjuiste kaartgegevens,
-
a
fgeschermde of onleesbare borden (door
andere voertuigen, vegetatie, sneeuw),
-
s
nelheidslimietborden die niet aan de norm
voldoen, of die beschadigd of ver vormd zijn.
Opslaan van de snelheidslimiet
als ingestelde snelheid
Deze geheugenfunctie vormt een aanvulling op de
weergave van de snelheidslimietherkenning .
Zie de desbetreffende rubrieken voor meer
informatie over de snelheidsbegrenzer ,
de snelheidsregelaar of de adaptieve
snelheidsregelaar met stopfunctie .
Stuurkolomschakelaars Weergave op het instrumentenpaneel
3.
Weergave van de snelheidslimiet.
4. Biedt aan om de snelheid op te slaan.
5. Actuele ingestelde snelheid.
Opslaan van de snelheid
De bestuurder kan er voor kiezen de
ingestelde snelheid af te stemmen op de door
de snelheidslimietherkenning aangegeven
snelheidslimiet door op de knop voor het opslaan
van de schakelaar van de snelheidsbegrenzer en de
snelheidsregelaar of de adaptieve snelheidsregelaar
met stopfunctie te drukken.
Deze snelheid ver vangt dan de ingestelde
snelheid voor de snelheidsbegrenzer en/of de
snelheidsregelaar. 1.
Selecteren van de snelheidsbegrenzer/
snelheidsregelaar.
2. Opslaan van de ingestelde snelheid.
F
S
chakel de snelheidsbegrenzer/
snelheidsregelaar in.
De informatie over de snelheidsbegrenzer/
snelheidsregelaar wordt weergegeven.
Rijden

184
Activeer de snelheidsregelaar uitsluitend
als de verkeerssituatie het mogelijk maakt
om gedurende een bepaalde tijd met een
constante snelheid en een veilige afstand tot
uw voorligger te blijven rijden.
Gebruik de snelheidsregelaar niet in de stad,
bij druk verkeer, op bochtige of steile wegen,
op gladde of ondergelopen wegen of bij slecht
zicht (zware regenval, mist, sneeuw enz.).
De ingestelde snelheid kan in sommige
gevallen niet worden aangehouden of zelfs
niet worden bereikt: bij het trekken van een
aanhanger, als de auto zwaar beladen is, op
een steile helling enz.
Matten die niet door PEUGEOT zijn
goedgekeurd kunnen hinderlijk zijn bij het
gebruik van de snelheidsregelaar.
Om te voorkomen dat de pedalen blijven
hangen:
-
c
ontroleer of de mat goed op zijn plaats ligt,
-
g
ebruik nooit meer dan één mat per plaats.Adaptieve snelheidsregelaar
Het systeem versnelt de auto of remt deze af door
automatisch het motortoerental te regelen en het
remsysteem te bedienen. Dit systeem is hoofdzakelijk ontworpen voor
snelwegen en autowegen. Het werkt alleen
bij bewegende voertuigen
die in dezelfde
richting als uw auto rijden.
Werkingsprincipe
Het systeem past automatisch de snelheid van
uw auto aan die van de voorligger aan om een
constante afstand te behouden.
Als uw voorligger langzamer rijdt, vermindert het
systeem de snelheid van uw auto of brengt het uw
auto indien nodig zelfs volledig tot stilstand door
op de motor af te remmen en het remsysteem te
bedienen (uitvoeringen met een automatische
transmissie).
Als de voorligger versnelt of een andere rijstrook
kiest, verhoogt de snelheidsregelaar geleidelijk de
rijsnelheid tot de ingestelde snelheid weer is bereikt.
Als u
de richtingaanwijzer inschakelt bij het
inhalen van een langzamer voertuig, staat de
snelheidsregelaar tijdelijk toe dat u
de voorligger
dichter nadert om het inhalen mogelijk te maken
zonder de ingestelde snelheid te overschrijden.
De remlichten lichten op zodra het remsysteem
wordt geactiveerd en de auto snelheid mindert.
Dit systeem heeft de volgende functies:
-
a
utomatisch aanhouden van de
door de bestuurder ingestelde
snelheid,
-
bij
een handgeschakelde
versnellingsbak, automatische
regeling van de afstand tussen uw
auto en de voorligger.
-
b
ij een automatische transmissie,
automatische regeling van de
afstand tussen uw auto en de
voorligger, wat ertoe kan leiden dat
uw auto volledig tot stilstand kan
worden gebracht.
Hier voor is de auto voorzien van een camera boven
aan de voorruit en een radar in de voorbumper.
Rijden

191
Werkingslimieten
Het systeem werkt uitsluitend binnen de grenzen van
de natuurkundige wetten.
Het systeem kan met bepaalde situaties niet
omgaan en vereist de overname van de auto door de
bestuurder.
Het systeem detecteert geen:
-
v
oetgangers, fietsers, dieren.
-
s
tilstaande voertuigen (file, autopech enz.).
In de volgende situaties moet de bestuurder de
snelheidsregeling onderbreken: Situaties waarin de bestuurder onmiddellijk de
controle moet overnemen:
-
D
e voorligger remt zeer sterk af.
-
k
ruisende voertuigen.
-
t
egemoetkomende voertuigen. -
B
ij het rijden achter een smal voertuig.
Schakel de snelheidsregelaar weer in zodra de
omstandigheden dit toelaten.
-
B
ij het rijden op een bochtige weg.
-
B
ij het naderen van een rotonde. Het systeem mag niet worden gebruikt:
-
A
ls het noodreser vewiel is gemonteerd
(afhankelijk van de uitvoering).
-
T
ijdens slepen of het trekken van een aanhanger.
-
B
ij het ver voer van een lange lading op
dakdragers.
-
A
ls de voorruit ter hoogte van de camera
of de voorbumper ter hoogte van de radar
(uitvoeringen met radar) is beschadigd.
-
E
r voegt plotseling een voertuig in tussen uw
auto en de voorligger. Wees vooral voorzichtig:
-
B ij de aanwezigheid van motor fietsen en bij
het invoegen van voertuigen.
-
W
anneer u een tunnel binnenrijdt of over
een brug rijdt.
De adaptieve snelheidsregelaar werkt zowel
overdag als 's nachts, ook bij mist en matige
regen.
Houd echter altijd rekening met de
verkeerssituatie, de weersomstandigheden en
de staat van het wegdek en pas uw snelheid en
afstand tot uw voorligger daarop aan.
Activeer de snelheidsregelaar uitsluitend
als de verkeerssituatie het mogelijk maakt
om gedurende een bepaalde tijd met een
constante snelheid en een veilige afstand tot
uw voorligger te blijven rijden.
Gebruik de snelheidsregelaar niet in stedelijk
gebied met overstekende voetgangers, bij druk
verkeer, op bochtige of steile wegen, op gladde
of ondergelopen wegen, bij sneeuw, als de
voorbumper of de voorruit is beschadigd of als
de remlichten defect zijn.
In bepaalde gevallen kan het voorkomen
dat de ingestelde snelheid niet kan worden
vastgehouden of zelfs niet wordt gehaald,
zoals bij zware belading of op een steile
helling.
6
Rijden

193
- Active Safety Brake (automatisch noodremsysteem).
Distance Aler t : waarschuwt de bestuurder
wanneer er een risico bestaat op een aanrijding met
een voorligger of een voetganger op de rijstrook.
Intelligente noodremassistentie: vergroot het
remvermogen wanneer de bestuurder het rempedaal
niet ver genoeg intrapt.
Active Safety Brake : treedt in werking wanneer de
bestuurder, na de waarschuwing, niet snel genoeg
reageert en niet remt.
Dit systeem helpt, zonder ingrijpen van de
bestuurder, een aanrijding te voorkomen of de
zwaar te van de aanrijding te beperken door de
snelheid van de auto te verminderen.
Activerings- en
bedieningsvoorwaarden
De auto is voorzien van een camera boven aan de
voorruit en, afhankelijk van de uitvoering, van een
radar in de voorbumper. Het systeem is actief vanaf een snelheid van
ongeveer 7
km/h en wordt gedeactiveerd als de
snelheid daalt tot onder de ongeveer 5 km/h.
Het detecteert:
-
v
an een kentekenplaat voorziene voertuigen die
in dezelfde rijrichting rijden of staan,
-
v
oetgangers op de rijbaan (fietsen, motor fietsen,
dieren en voor werpen op de rijbaan worden niet
altijd gedetecteerd).
Dit systeem is ontwikkeld om de bestuurder te
ondersteunen en de veiligheid te verbeteren.
De bestuurder moet zelf altijd het verkeer
in de gaten blijven houden en zich aan de
verkeersregels houden.
Ondanks de aanwezigheid van dit systeem
moet de bestuurder waakzaam blijven.
Zodra het systeem een mogelijk obstakel
detecteert, wordt het remcircuit voorbereid op
een automatische remactie. Er kan dan een
zwak geluid hoorbaar zijn en mogelijk lijkt de
auto wat af te remmen.
Werkingslimieten
- als lange lading op allesdragers of een imperiaal wordt vervoerd,
-
v
oordat de auto met draaiende motor in een
automatische wasstraat wordt gewassen,
-
v
oordat de auto op een rollenbank wordt getest,
-
a
ls de auto wordt gesleept met draaiende motor,
-
a
ls het noodreser vewiel (afhankelijk van de
uitvoering) is gemonteerd,
-
n
a een schok op de voorruit ter hoogte van de
detectiecamera,
-
a
ls de voorbumper is beschadigd (uitvoering met
radar),
-
a
ls de remlichten niet werken.
Het kan gebeuren dat waarschuwingen niet, te
laat of op onjuiste momenten worden gegeven.
Daarom moet u
altijd waakzaam blijven
zodat u
op elk moment kunt ingrijpen om een
aanrijding te voorkomen.
Distance Alert
Afhankelijk van de door het systeem gedetecteerde
kans op een aanrijding en de door de bestuurder
geselecteerde stand voor de waarschuwing
kunnen meerdere waarschuwingsniveaus
worden geactiveerd en weergegeven op het
instrumentenpaneel.
In de volgende gevallen is het raadzaam het
systeem uit te schakelen via het configuratiemenu
van de auto:
-
b
ij het trekken van een aanhanger,
6
Rijden

200
Status van de functieLampje Display en desbetreffende bericht Aanwijzingen
UIT
(grijs)Functie uitgeschakeld.
AAN Functie ingeschakeld, niet voldaan aan de werkingsvoorwaarden:
-
s
nelheid lager dan 65 km/h,
-
g
een rijstrookmarkering gedetecteerd,
-
h
et ESP is uitgeschakeld of bezig met een ingreep,
-
"
sportieve" rijstijl.
AAN Functie automatisch uitgeschakeld/op stand-by gezet (bijvoorbeeld: detectie van
een aanhanger, gebruik van het (bij de auto geleverde) noodreser vewiel.
Rijomstandigheden en bijbehorende waarschuwingen
Voor de weergave van alle belangrijke informatie op het instrumentenpaneel is het noodzakelijk dat u eerst de weergavemodus "RIJDEN" selecteert.
D e onderstaande tabel geeft een beschrijving van de, afhankelijk van de rijsituatie, weergegeven waarschuwingen en meldingen.
Deze waarschuwingen worden niet opeenvolgend weergegeven.
Rijden

202
Werkingslimieten
Het systeem gaat in de volgende gevallen
automatisch over in de wachtstand:
-
d
e DSC is uitgeschakeld of bezig met een
ingreep,
-
d
e snelheid is lager dan 65 km/h of hoger dan
180
km/h,
-
e
r is een aanhanger aangekoppeld,
-
d
etectie van het gebruik van een
noodreser vewiel (dit wordt niet onmiddellijk
gedetecteerd, daarom is het raadzaam de functie
in dat geval uit te schakelen),
-
d
etectie van sportief rijgedrag, intrappen van het
rempedaal of gaspedaal,
-
e
r wordt gereden op een weg zonder
wegmarkeringen,
-
d
e richtingaanwijzers zijn ingeschakeld,
-
i
n een bocht wordt de binnenste
rijstrookmarkering overschreden,
-
i
n een scherpe bocht,
-
w
anneer de bestuurder niet reageert op een
correctie. Het systeem werkt in de volgende situaties
mogelijk minder goed of helemaal niet:
-
s lecht zicht (onvoldoende verlicht wegdek,
sneeuw, regen, mist),
-
v
erblinding (koplampen van tegenliggers,
laagstaande zon, reflecties op nat wegdek,
uitrijden van een tunnel, snelle overgangen
tussen schaduw en licht enz.),
-
g
edeelte van de voorruit vóór de camera
vuil, beslagen, bevroren, bedekt door
sneeuw, beschadigd of bedekt door een
s t i c ke r,
-
w
egmarkeringen afwezig, versleten, niet
zichtbaar door sneeuw of modder, of
meerdere wegmarkeringen (weggedeelte
met werkzaamheden enz.),
-
t
e weinig afstand tot de voorligger
(waardoor de rijstrookmarkeringen niet
kunnen worden gedetecteerd),
-
s
malle of bochtige weg.
Kans op ongewenst activeren
In de volgende gevallen is het raadzaam om de
functie uit te schakelen:
-
r
ijden op slecht wegdek,
-
o
ngunstige weersomstandigheden,
-
r
ijden op een gladde weg (ijzel).
Inschakelen/uitschakelen
Het systeem kan worden in- en
uitgeschakeld via het menu Auto/Rijden
van het touchscreen.
De systeemstatus blijft na het afzetten van het
contact opgeslagen in het geheugen.
Storing
In het geval van een storing in het systeem wordt
u gewaarschuwd door het branden van deze lampjes
op het instrumentenpaneel, in combinatie met de
weergave van een melding en een geluidssignaal.
Laat uw auto controleren door het PEUGEOT-
netwerk of een gekwalificeerde werkplaats. Het systeem is niet ontworpen voor gebruik onder de
volgende omstandigheden:
-
r
ijden op een kombaan,
-
r
ijden met een aanhanger,
-
r
ijden op een rollenbank,
-
r
ijden op een onverharde weg.
Selecteer het tabblad " Rijfuncties" en daarna het
tabblad " Lane Keeping System ".
Rijden

203
Dodehoekbewakingssysteem
Het rijhulpsysteem dient als hulp voor de
bestuurder maar kan nooit een ver vanging zijn
voor de spiegels. De bestuurder moet te allen
tijde het verkeer in de gaten blijven houden,
de snelheid en afstand van achteropkomend
verkeer inschatten en beslissen of het veilig is
van rijstrook te wisselen.
Dit systeem is een hulpmiddel voor de
bestuurder die desondanks altijd zijn aandacht
op het verkeer moet blijven vestigen.
Inschakelen/uitschakelen
Het systeem kan worden in- en
uitgeschakeld via het menu Auto/Rijden
van het touchscreen.
Selecteer het tabblad " Rijfuncties" en daarna het
tabblad " Dodehoekbewaking ".
Dit systeem waarschuwt de bestuurder wanneer
zich een ander voertuig in de dode hoek van zijn
auto bevindt, hetgeen tot een gevaarlijke situatie kan
leiden. -
n
a ongeveer een seconde, wanneer u langzaam
een andere auto inhaalt.
Op het instrumentenpaneel gaat dit
lampje branden.
In de buitenspiegel aan de zijde waar dat voertuig
zich bevindt, gaat een lampje branden:
-
d
irect, wanneer u
wordt ingehaald, Sensoren in de voor- en achterbumper bewaken de
dode hoeken.
De systeemstatus blijft na het afzetten van het
contact opgeslagen in het geheugen.
Om deze functie uit te schakelen
selecteert u nogmaals
" Dodehoekbewaking " in het tabblad
" Rijfuncties ".
Het lampje gaat uit.
Het systeem wordt automatisch uitgeschakeld
als u een aanhanger trekt met een door
PEUGEOT gehomologeerde trekhaak.
Werking
Sensoren in de voor- en achterbumper bewaken de
dode hoeken.
Indien een voertuig – een (motor)fiets, een auto of
een vrachtwagen – zich in de dode hoek van de auto
bevindt, zal er een oranje lampje gaan branden in de
desbetreffende buitenspiegel.
Daarbij moet aan de volgende voor waarden zijn
voldaan:
-
d
e voertuigen rijden in dezelfde richting op
aangrenzende rijstroken,
6
Rijden