Inleiding......................................... 2
Kort en bondig ............................... 4
Sleutels, portieren en ruiten .........16
Stoelen, veiligheidssystemen ......38
Opbergen ..................................... 59
Instrumenten en
bedieningsorganen ......................67
Verlichting .................................. 103
Infotainmentsysteem ..................110
Klimaatregeling .......................... 149
Rijden en bediening ...................155
Verzorging van de auto ..............220
Service en onderhoud ................255
Technische gegevens ................258
Klantinformatie ........................... 262
Trefwoordenlijst ......................... 270Inhoud
76Instrumenten en bedieningsorganenOverzichtORichtingaanwijzer 3 80XGordelverklikker 3 80vAirbags en gordelspanners
3 81VAirbag deactiveren 3 81pLaadsysteem 3 816Onderhoud spoedigRRemsysteem 3 82mElektrische handrem
3 82jStoring elektrische
handrem 3 82uAntiblokkeersysteem
(ABS) 3 823SPORT-modus 3 161aLane Keep Assist 3 83aElektronische stabiliteitsre‐
geling UIT 3 83bElektronische stabiliteitsre‐
geling en Traction Control-
systeem 3 83kTraction Control-systeem
uit 3 83wBandenspanningscontro‐
lesysteem 3 83dStartbeveiliging 3 844Auto gereed 3 848Buitenverlichting 3 84CGroot licht 3 84fGrootlichtassistent 3 84øMistachterlicht 3 84mCruisecontrol 3 84AVoorligger gedetecteerd
3 847Voetganger vóór gedetec‐
teerdLSnelheidsbegrenzer
3 84LVerkeersbordherkenning
3 85hPortier open 3 85Reconfigureerbare
instrumentengroep
De indeling van de instrumenten‐
groep kan anders zijn. Ga met de
bediening op het stuurwiel naar de
verschillende displayzones en schuif door de verschillende displays.
U kunt uit drie verschillende display‐
configuraties kiezen:
● Simpel configuratie toont de snel‐
heidsmeter met een vereenvou‐
digde hoogspanningsaccumeter en een efficiency-lampje.
● Standaard configuratie toont de
snelheidsmeter met een hoog‐
spanningsaccumeter en een effi‐ ciency-meter.
● Uitgebreid configuratie toont de
snelheidsmeter met een hoog‐
spanningsaccumeter, efficiency-
ring en elektriciteitsmeter.
Driver Information Centre 3 85.
80Instrumenten en bedieningsorganenActieradius totaal
Geeft het totale bereik weer dat met
de auto kan worden gereden.
Zuinig rijden 3 155.
Service-display Als het tijd is voor een onderhouds‐
beurt, wordt dit in het Driver Informa‐
tion Center aangegeven.
De eerste waarschuwing verschijnt
400 km voordat er een beurt moet
worden uitgevoerd en de tweede
waarschuwing verschijnt 80 km voor‐
dat er een beurt moet worden uitge‐
voerd. Het bericht verschijnt iedere
keer wanneer de auto wordt inge‐
schakeld.
U kunt het bericht annuleren of reset‐
ten. Reset het bericht pas na de
onderhoudsbeurt.
Driver Information Centre 3 85.
Controlelampen
De beschreven controlelampen zijn
niet in alle auto's aanwezig. Deze
beschrijving geldt voor alle instru‐
mentuitvoeringen. Afhankelijk van de
uitrusting kan de plaats van de
controlelampjes variëren. Bij het
inschakelen van de auto lichten de
meeste controlelampen korte tijd op
bij wijze van functietest.
Betekenis kleuren controlelampen:Rood:gevaar, belangrijke herinne‐
ringGeel:waarschuwing, aanwijzing,
storingGroen:inschakelbevestigingBlauw:inschakelbevestigingWit:inschakelbevestiging,
systeem gereedControlelampen 3 75.
Richtingaanwijzer
O brandt of knippert groen.
Brandt korte tijd De parkeerlichten zijn ingeschakeld.
Knippert
Een richtingaanwijzer of de alarm‐
knipperlichten zijn geactiveerd.
Knippert snel: richtingaanwijzer of
bijbehorende zekering kapot.
Vervangen van lampen 3 230.
Zekeringen 3 234.
Richtingaanwijzers 3 106.
Gordelverklikker
Gordelverklikker op de
voorstoelen
X van de bestuurdersstoel brandt of
knippert rood op de instrumenten‐
groep.
Instrumenten en bedieningsorganen93Energie-instellingen en dan op
Radio uit bij . Selecteer Uit, 2% ,
4% , 6% , 8% , 10% .Lage energiemodus
Op deze manier kan er op energie
van de hoogspanningsaccu worden
bespaard.
1. Houd m van het infotainmentsys‐
teem ingedrukt.
2. Tik op Ja op het info-display. Het
scherm wordt uitgeschakeld.
3. Druk opnieuw op m om het display
in te schakelen.Boordinformatie
Berichten worden weergegeven op
het Driver Information Center; in
sommige gevallen samen met een
waarschuwing en een geluidstoon.
Druk op 9 op het stuurwiel om een
bericht te bevestigen.
Boord- en onderhoudsinformatie
De boordinformatie verschijnt in de
vorm van teksten. Volg de instructies
van deze teksten.
Sommige belangrijke gegevens
kunnen tevens in het info-display
worden weergegeven. Sommige
berichten verschijnen slechts enkele
seconden als pop-up.
Geluidssignalen Bij het starten van het
aandrijvingssysteem of tijdens
het rijden
Er klinkt maar één akoestisch signaal
tegelijk.
Het waarschuwingssignaal voor
veiligheidsgordels die niet zijn omge‐
daan, heeft voorrang boven alle
andere akoestische signalen.
● Wanneer de veiligheidsgordel niet wordt gedragen.
● Wanneer bij het wegrijden een van de portieren of de achterklepniet goed gesloten is.
● Wanneer u met aangetrokken handrem een bepaalde snelheidoverschrijdt.
● Wanneer de afstand tot de voor‐ ligger te snel kleiner wordt.
Klimaatregeling149KlimaatregelingKlimaatregelsystemen...............149
Elektronisch klimaatregelsysteem ............... 149
Luchtroosters ............................. 153
Verstelbare luchtroosters ........153
Vaste luchtroosters ..................154
Onderhoud ................................. 154
Luchtinlaat ............................... 154
Pollenfilter ................................ 154
Airconditioning regelmatig aanzetten ............................... 154
Service .................................... 154Klimaatregelsystemen
Elektronisch
klimaatregelsysteem
Let op
Dek de sensor op het instrumenten‐
paneel niet af, om te voorkomen dat de automatisch geregelde aircondi‐
tioning niet goed werkt.
In de automatische modus worden
temperatuur, luchtopbrengst en lucht‐
verdeling automatisch geregeld.Bedieningsorganen voor:
● temperatuur
● luchtverdeling h, B , C
● luchtopbrengst E
● automatische modus AUTO
● ontwasemen en ontdooien hMAX
Verwarmbare achterruit f 3 36.
Verwarmbare buitenspiegels Ü 3 34.
154KlimaatregelingVaste luchtroosters
Er bevinden zich bovendien nog
luchtroosters onder de voorruit en de
zijruiten, alsook in de voetenruimte.Onderhoud
Luchtinlaat
De luchtinlaat naar de motorruimte
onder aan de voorkant van de voorruit moet voor voldoende luchttoevoer
vrijgehouden worden. Bladeren, vuil
of sneeuw verwijderen.
Pollenfilter Het microfilter ontdoet de binnenko‐
mende buitenlucht van stof, roet,
stuifmeel en sporen.
Bovendien reduceert het actieve-
koolstoffilter geuren.
Airconditioning regelmatig
aanzetten
Om te zorgen dat het systeem goed
blijft werken, moet de koeling
eenmaal per maand, ongeacht de
weersgesteldheid of het seizoen,
enkele minuten worden ingescha‐
keld. Bij te lage buitentemperaturen kan de koeling niet worden ingescha‐
keld.
Service Om de koeling optimaal te laten
werken, is het raadzaam het klimaat‐
regelsysteem jaarlijks te laten contro‐ leren, te beginnen drie jaar na afleve‐ ring van de nieuwe auto, te weten:
● functie- en druktest
● werking van de verwarming
● lektest
● controle van de aandrijfriemen
● afvoer van condensor en verdamper reinigen
● prestatietest
Rijden en bediening157Elektronische sleutel moet in de auto
aanwezig zijn.
Als de auto niet start, plaats de elek‐
tronische sleutel dan in het zendervak
in de middenconsole.
Voertuig starten en stoppen 3 158.De auto inschakelen
Schakel de auto uit en trap het rempe‐
daal in; door een keer op POWERm
te drukken, wordt de auto ingescha‐
keld. Als 4 in de instrumentengroep
oplicht, kan er met de auto worden gereden. Dit kan bij extreem lage
temperaturen zo'n 15 seconden in
beslag nemen.De auto uitschakelen
Zet de auto in P, druk kort op
POWER m in de servicemodus of
wanneer de motor draait en de auto stilstaat. Sommige functies blijven
actief tot het bestuurdersportier wordt
geopend.
Als de auto niet in de stand P staat
wanneer hij wordt uitgeschakeld,
wordt P automatisch geselecteerd,
voordat de auto wordt uitgeschakeld.Er klinkt een geluidssignaal bij het
openen van het bestuurdersportier
tijdens het inschakelen van de auto.
Druk altijd op POWERm om de auto
uit te schakelen alvorens uit te stap‐
pen.Uitschakelen in noodsituatie tijdens
het rijden
Als de auto tijdens het rijden in een
noodsituatie moet worden uitgescha‐
keld, drukt u langer dan
twee seconden op POWERm of drukt
u tweemaal kort binnen
vijf seconden.
Voertuig starten en stoppen 3 158.
Onderhoudsmodus
Deze elektrische modus is beschik‐
baar voor onderhoud en diagnose en ter controle van de functie van het
lampje "onderhoud spoedig" die voor
emissiemetingen nodig kan zijn.
Door de auto uit te schakelen, het
rempedaal niet in te trappen, en
POWER m langer dan vijf seconden
ingedrukt te houden, wordt de auto in
de onderhoudsmodus gezet. De instrumenten en audiosystemen
werken zoals wanneer de auto is
ingeschakeld, maar u kunt niet met de auto rijden. In de onderhoudsmodus
start het aandrijvingssysteem niet.
Druk nogmaals op POWERm om de
auto uit te schakelen.Voorzichtig
De servicemodus ontlaadt de 12
V-autoaccu. Gebruik de service‐
modus niet gedurende langere
tijd, om te voorkomen dat de motor
niet start.
Bediening bij storing
Als de auto vanwege een bijna lege
batterij in de elektronische sleutel niet
start, verschijnt er een bericht in het
Driver Information Center.
Ga als volgt te werk om alsnog te
rijden:
1. Open de middenconsole en verwijder de kleine opbergbak.
Plaats de elektronische sleutel in
de houder met de knoppen naar
de onderkant van de auto gericht.
Andere voorwerpen, bijvoorbeeld andere sleutels, transponder,
180Rijden en bedieningandere rijstrook bevinden. Dit behoort
bij de normale werking van het
systeem; de auto behoeft geen
onderhoud. Trap het gaspedaal
stevig in als de situatie en de omge‐
ving het toestaan dat automatisch
remmen wordt genegeerd.
In de volgende situaties zijn de pres‐
taties van de actieve noodrem
beperkt:
● Bij het rijden op bochtige of heuvelachtige wegen.
● Als niet alle voertuigen worden waargenomen, met name voer‐
tuigen met een aanhanger, trac‐
tors, modderige voertuigen, etc.
● Bij het waarnemen van een voer‐
tuig wanneer het zicht door
weersomstandigheden beperkt
is, zoals bij mist, regen of
sneeuw.
● U 's nachts rijdt.
● Als het zicht door weersomstan‐ digheden beperkt is, zoals bij
mist, regen of sneeuw.
● Wanneer de sensor in de voorruit
is bedekt met sneeuw, ijs, slijk,
modder, vuil, schade aan devoorruit of slechter werkt door
vreemde voorwerpen, bijv. stic‐
kers.
Om storingen te voorkomen, moet u
het gebied rond de camerasensor in de voorruit altijd vrij houden van vuil,
stof, ijs en sneeuw.
Houd onderweg altijd uw aandacht bij het verkeer en wees altijd paraat om
handelend op te treden door bij drei‐
gende botsingen op de rem te trap‐
pen en / of de auto weg te sturen.
Storing
Als het systeem moet worden nage‐
keken, verschijnt er een bericht op het
Driver Information Center.
Als het systeem niet naar behoren
functioneert, verschijnen er berichten
in het Driver Information Centre.
Boordinformatie 3 93.Voetgangersbescherming
voor
Het voetgangersbescherming vóór voorkomt of vermindert mogelijk
letsel bij voetgangers als gevolg van
frontale botsingen bij het rijden in een vooruitversnelling.
Het systeem gebruikt de frontcamera
in de voorruit om een voetganger
direct vóór op uw pad te detecteren.
Het voetgangersbeschermingssys‐
teem vóór kan voetgangers waarne‐
men en hiervoor waarschuwen
wanneer er tussen 8 km/h en 80 km/h in een vooruitversnelling
wordt gereden.
Ook kan het voetgangersbescher‐
mingssysteem vóór zorgen voor
krachtiger remmen of de auto auto‐
matisch doen afremmen.
Tijdens het rijden bij daglicht neemt
het systeem voetgangers tot op een
afstand van circa 40 m waar. In het
donker kan de systeemprestatie
beperkt zijn.