Page 185 of 540

3-101
Kenmerken van uw auto
3
Richtingaanwijzers
Als u richting wilt aangeven, beweeg de hendel dan omlaag als u linksafslaat en omhoog als u rechtsafslaat, in stand (A).
Beweeg de hendel gedeeltelijk naar
beneden of naar boven en houd hem
vast in stand (B) om een wisseling
van rijstrook aan te geven. De hendel
keert terug naar de stand OFF als hij
wordt losgelaten of wanneer de auto
weer rechtuit rijdt.
Wanneer een controlelampje blijft
branden, niet knippert of abnormaal
knippert, kunnen één of meer
lampen doorgebrand zijn en dienen
deze vervangen te worden.
Functie one-touch
passeerknipperlicht
Beweeg de hendel iets en laat hem
dan weer los om de functie one-
touch passeerknipperlicht in te
schakelen. De richtingaanwijzers
knipperen 3, 5 of 7 keer. U kunt de functie one-touch
passeerknipperlicht in-/uitschakelen
of het aantal keren knipperenselecteren (3, 5 of 7) met de modus
Gebruikersinstellingen op het
LCDdisplay.Zie “LCD-display” in
dit hoofdstuk voor meer
informatie.
OTLE045284
•Plaats geen voorwerpen op
het dashboard die licht
reflecteren, zoals spiegels, wit
papier, enz. Het systeem werkt
mogelijk niet goed wanneer
zonlicht wordt gereflecteerd.
•Soms werkt het High Beam
Assist-systeem (HBA) mogelijk
niet goed. Het systeem dient
alleen ter vergroting van het
gebruiksgemak. Het is de
verantwoordelijkheid van de
bestuurder om veilig te rijden
en altijd de verkeerssituatie te
controleren.
•Als het systeem niet normaal
werkt, wissel dan handmatig
tussen groot- en dimlicht.
Page 311 of 540

5-33
Rijden met uw auto
5
Rembekrachtiging
Uw auto is voorzien van
bekrachtigde remmen die bij
normaal gebruik automatisch
afgesteld worden.
Als de motor niet draait of
uitgeschakeld wordt tijdens het
rijden, werkt de rembekrachtiging
niet. U kunt uw auto wel tot stilstand
brengen door een grotere
pedaalkracht uit te oefenen dan
normaal. De remweg zonder
rembekrachtiging zal echter langer
dan gewoonlijk zijn.
Als de motor niet draait, wordt de
mate van bekrachtiging steeds
minder naarmate u vaker het
rempedaal indrukt. Als de
rembekrachtiging uitvalt, probeer
dan niet “pompend” te remmen.
Rem alleen “pompend” als de wielen
dreigen te blokkeren.
REMSYSTEEM
Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen:
•Laat tijdens het rijden uw voet niet op het rempedaal rusten.
Hierdoor kan de temperatuur
van de remmen abnormaal
hoog worden, kunnen de
remblokken en -schoenen
overmatig slijten en kan de
remweg vergroot worden.
•Schakel bij het afrijden van
een lange of een steile helling
een lagere versnelling in en
vermijd langdurig achter
elkaar remmen. Door
langdurig achter elkaar te
remmen, zullen de remmen
oververhit raken en kan een
tijdelijk verlies van
remvermogen het gevolg zijn.
•Als de remmen nat zijn, remt de auto minder dan normaalen kan de auto naar één kanttrekken tijdens het remmen.
Door het rempedaal licht in te
trappen, kunt u controleren of
het remvermogen door het
nat worden is verminderd.
Controleer uw remmen altijd
op deze manier nadat u door
waterplassen bent gereden.
Druk voor het drogen van de
remmen het rempedaal licht inom de remmen op te warmen
terwijl u met een veilige
snelheid rijdt, totdat het
remvermogen weer op het
normale niveau is. Vermijd het
rijden met hoge snelheidtotdat de remmen weer goedfunctioneren.WAARSCHUWING
Page 350 of 540

5-72
Rijden met uw auto
FCA-sensor
Om ervoor te zorgen dat het AEB-
systeem goed werkt, moet de
behuizing van de sensor en de sensor
zelf schoon zijn en vrij zijn van vuil,sneeuw enz.Vuil, sneeuw e.d. op de behuizing van
de lens zelf kan de prestaties van de
sensor negatief beïnvloeden.
• Breng geen kentekenplaat-
houder of vreemde voorwerpen,
zoals een bumpersticker of
bumperbescherming, aan in de
buurt van de radarsensor.
• Houd de radarsensor en de behuizing altijd schoon en vrij
van vuil e.d.
• Gebruik alleen een zachte doek voor het wassen van de auto.
Spuit geen water onder hogedruk direct op de sensor of de
behuizing van de sensor.
• Oefen geen onnodige kracht uit op de radarsensor of de
behuizing van de sensor. Als de
sensor met kracht uit zijn juiste
positie wordt bewogen, werkt
het FCA-systeem mogelijk niet
goed. In dit geval wordt er
mogelijk geen waarschuwings-
melding weergegeven. Laat deauto nakijken door een officiële
HYUNDAI-dealer. • Als het gedeelte van de
voorbumper rondom de
radarsensor beschadigd raakt,
werkt het FCA-systeem mogelijk
niet goed. We adviseren u deauto te laten nakijken door een
officiële HYUNDAI-dealer.
• Gebruik alleen originele onderdelen om een
beschadigde sensor of
behuizing van de sensor te
repareren of te vervangen.
Breng geen verf aan op de
behuizing van de sensor.
• Plaats GEEN accessoires of stickers op de voorruit en breng
geen getinte coating aan op de
voorruit.
• Plaats GEEN reflecterende objecten (bijv. wit papier,
spiegel) op het dashboard.
Iedere vorm van lichtreflectiekan een storing in het systeem
veroorzaken.
• Voorkom met de grootste zorgvuldigheid dat de camera in
aanraking komt met water.
AANWIJZING
AANWIJZING
OOS057018
OOS057033
■ Radar voor
■ Camera voor
Page 370 of 540

5-92
Rijden met uw auto
Het Driver Attention Warning-
systeem (DAW) maakt gebruik van
de camerasensor op de voorruit. Om de camerasensor in optimale conditie te houden moeten de
volgende aanwijzingen worden
opgevolgd:
• Plaats GEEN accessoires ofstickers op de voorruit en breng
geen getinte coating aan op de
voorruit.
• Plaats GEEN reflecterende objecten (bijv. wit papier,
spiegel) op het dashboard. Elke
lichtreflectie kan een storing in
het Driver Attention Warning-
systeem (DAW) veroorzaken.
• Voorkom met de grootste zorgvuldigheid dat decamerasensor in aanraking
komt met water.
• Probeer de camera NOOIT zelf te demonteren en stel de camera
niet bloot aan schokken.
• Haal de camera niet uit elkaar, bijvoorbeeld om de ruit extra tetinten of coatings of accessoires
aan te brengen. ls u de camera uit elkaar hebt
gehaald en weer in elkaar hebt
gezet, adviseren we u de
kalibratie van het systeem te
laten controleren door een
officiële Hyundai-dealer.
AANWIJZING•Het rijgedrag van de auto in
voorwaartse richting laat
ernstig te wensen over (door
een groot verschil in
bandenspanning, ongelijk-
matige bandenslijtage, onjuisttoespoor/uitspoor).
•De auto rijdt op een slechte weg.
•De auto rijdt op een
slingerende weg.
•De auto rijdt door een gebied
waarin het hard waait.
•De volgende rijbegeleidings- systemen zijn actief:
- Lane Keeping Assist-
systeem (LKA)
- Forward Collision- Avoidance Assist (FCA)
Het Driver Attention Warning-
systeem (DAW) werkt mogelijk
niet goed en waarschuwt inbeperkte mate onder de
volgende omstandigheden:
•De rijstrook wordt slecht
herkend. (Zie "Lane KeepingAssist-systeem (LKA)" in dit
hoofdstuk voor meer
informatie.)
•Er wordt wild met de auto
gereden of er wordt abrupt om
een obstakel heen gestuurd
(bijv. wegwerkzaamheden,
andere voertuigen, gevallen
objecten, slechte wegen).
OPMERKING
Als het volume van het
audiosysteem van de auto hoog
is, zijn de
waarschuwingssignalen van
het Driver Attention Warning-
systeem (DAW) mogelijk niet
hoorbaar.
OPMERKING
Page 388 of 540

5-110
Rijden met uw auto
Voorkom vastvriezen van de arkeerrem Onder bepaalde omstandigheden
kan de parkeerrem in geactiveerde
toestand vastvriezen. De kans daar
op is het grootst als er rond de
achterremmen sprake is van een
opeenhoping van sneeuw of ijs of alsde remmen nat zijn. Zet de selectiehendel in stand P
(parkeren) als er een kans is dat de
parkeerrem bevriest. Leg ook
blokken voor en achter de
achterwielen om te voorkomen dat
de auto weg rolt. Deactiveer daarna
de parkeerrem.Voorkom dat ijs en sneeuw zich
ophopen aan de onderzijde vande auto
In sommige gevallen kunnen sneeuw en ijs zich ophopen onder de
schermen en de bewegingen van de
stuurinrichting belemmeren. Controleer regelmatig de onderzijde
van de auto om er zeker van te zijn
dat de voorwielen en onderdelen van
de stuurinrichting vrij kunnen
bewegen als onder zware winterse
omstandigheden wordt gereden. Neem de benodigde uitrusting
voor noodgevallen mee
Afhankelijk van de weersomstandig- heden, kan het nodig zijn de
benodigde uitrusting voor
noodgevallen mee te nemen. Onder
deze zaken vallen bijvoorbeeld
sneeuwkettingen, een sleepkabel of
-ketting, een zaklantaarn, een
alarmknipperlicht, zand, een schep,
hulpstartkabels, een ruitenkrabber,
handschoenen, een stuk zeil of een
kleed, een deken, enz.Plaats geen voorwerpen ofmaterialen in de motorruimte
Het plaatsen van voorwerpen of
materialen in de motorruimte die
koeling van de motor verhinderen
kan een storing of brand
veroorzaken. De schade die hierdoor
kan ontstaan valt niet onder de
fabrieksgarantie.
Page 499 of 540
7-51
7
Onderhoud
Naam zekeringSymboolStroomsterkte zekeringBeschermd circuit
SENSOR3S310AVerbindingsblok motorruimte (RLY.7)
ECU4E415AECM
KOPLAMP10ARelaiskast PCB (relais koplamp (grootlicht))
CLAXON15ARelaiskast PCB (claxonrelais)
Zekeringkast motorruimte
■ Kappa 1.0 T-GDI
Naam zekeringSymboolStroomsterkte zekeringBeschermd circuit
SENSOR2S210ARelaiskast PCB (relais A/CON), verbindingsblok motorruimte (RLY.9),
RCV-magneetklep, magneetklep dampafvoer, oliedrukregelklep #1 - #3
ECU2E210AECM
ECU1E120AECM
INJECTORINJECTOR15A-
SENSOR1S115ALambdasensor (voor), lambdasensor (na)
Page 500 of 540
7-52
Onderhoud
Naam zekeringSymboolStroomsterkte zekeringBeschermd circuit
IGN COILIGN COIL20ABobine #1- #3
ECU3E315AECM
A/CON10ARelaiskast PCB (relais A/CON)
ECU5E510AECM
SENSOR4S415A-
ABS3310AMultifunctionele servicestekker, ESC-module
TCM2T215A-
SENSOR3S310AVerbindingsblok motorruimte (RLY.7)
ECU4E415AECM
KOPLAMP10ARelaiskast PCB (relais koplamp (grootlicht))
CLAXON15ARelaiskast PCB (claxonrelais)
Page 503 of 540

7-55
7
Onderhoud
Vervangen van gloeilamp
koplamp, Statische verlichting
Low Beam Assist, parkeerlicht,
richtingaanwijzer en
dagrijverlichting
Type A
(1) Koplamp (grootlicht)
(2) Koplamp (dimlicht)
(3) Dagrijverlichting (indien vantoepassing)/parkeerlicht
(4) Richtingaanwijzer
(5) Mistlampen voor (indien van toepassing) • Behandel halogeenlampen altijd
voorzichtig om krassen te
voorkomen. Voorkom contact met
vloeistoffen wanneer de lampen
branden.
• Raak het glas nooit met de vingers aan. Door achtergebleven vet kan
de lamp te heet worden en
knappen wanneer deze brandt.
• De lamp mag alleen in gemonteerde toestand worden
ingeschakeld.
• Vervang een beschadigde of gebarsten lamp direct en gooi deze
niet zomaar weg.
•Behandel halogeenlampen
voorzichtig. Halogeenlampen
bevatten gas onder druk,zodat er kleine glasdeeltjes
vrijkomen die letsel kunnen
veroorzaken als de lampbreekt.
•Draag bij het vervangen van een lamp een veiligheidsbril.
Laat de lamp alvorens hem te
vervangen afkoelen.
WAARSCHUWING
OLMB073042L
OOS077033