Als de remmen nat zijn
Controleer als u direct na het starten
met lage snelheid rijdt of het
remsysteem normaal werkt, vooral als
de remmen nat zijn.
Na zware regenval of als door grote
plassen is gereden, en zelfs als het
voertuig is gewassen, kan zich op de
remschijven of remtrommels een laagje
water hebben gevormd, dat een
normale remwerking belemmert. Droog
in dit geval de remmen door langzaam
te rijden met licht ingetrapt rempedaal.
Heuvelafwaarts rijden
Als u een steile helling afrijdt, is het van
belang dat u de motorrem benut door
naar een lagere versnelling te
schakelen, om te voorkomen dat de
remmen oververhit raken.
247)
Remblokken en -voeringen
Vermijd hard remmen. Nieuwe remmen
moeten de eerste 200 km worden
ingewerkt door matig gebruik.
De schijfremmen zijn voorzien van een
waarschuwingsinrichting die tijdens het
remmen een gierend, metalen geluid
afgeeft, als de remblokken zijn
versleten. Laat de remblokken
vervangen als u dit geluid hoort.
248) 249)
BELANGRIJK
244)Voorkom rijgewoonten die krachtig
afremmen veroorzaken, omdat dit tot
oververhitting en slijtage van de rem leidt.
245)Zet de motor niet af terwijl het
voertuig in beweging is. Als u de motor
tijdens het rijden afzet, stopt de
rembekrachtiging met werken en werken
de remmen minder goed.
246)Laat uw voertuig onmiddellijk nakijken
door het erkende Servicenetwerk als de
rembekrachtiging niet werkt of het
hydraulische remsysteem niet meer naar
behoren werkt.
247)Laat nooit voorwerpen in de buurt van
het rempedaal liggen en laat de vloermat er
nooit onder glijden; hierdoor kan het
rempedaal mogelijk geen volledige slag
maken, wat nodig is in noodgevallen. Zorg
ervoor dat het pedaal te allen tijde
onverhinderd kan worden bediend. Zorg
ervoor dat de vloermat goed op zijn plaats
blijft liggen.
248)Rijden met versleten remblokken
maakt remmen moeilijker en kan
ongevallen veroorzaken.
249)Laat uw voertuig onmiddellijk nakijken,
als de rembekrachtiging niet werkt of het
hydraulische remsysteem niet meer naar
behoren werkt.
CRUISE CONTROL
(indien aanwezig)
CRUISE CONTROL is een automatisch
snelheidsregelsysteem dat een
instelsnelheid aanhoudt. Het kan
worden ingeschakeld vanaf ca.
40 km/u.
250) 251)
152) 153) 154)
Opmerking De CRUISE CONTROL kan
de snelheid heuvelopwaarts of
-afwaarts mogelijk niet aanhouden. Bij
steile hellingen omhoog zou uw
snelheid af kunnen nemen. Trap het
gaspedaal in, als u de instelsnelheid wilt
behouden. Bij steile hellingen omlaag
zou uw snelheid toe kunnen nemen tot
boven de instelsnelheid. Gebruik het
rempedaal om uw snelheid te regelen.
Hierdoor wordt de instelsnelheid
uitgeschakeld.
197
Locatie van de achteruitkijkcamera
De achteruitkijkcamera (A) is in het
gedeelte in de buurt van de handgreep
van de achterklep verwerkt.
Gebruik van de achteruitkijkcamera
Als u met de contactschakelaar of de
bedieningsmodus op "ON", de
versnellingspook in de stand "R" zet,
wordt automatisch het beeld achter het
voertuig op het scherm van hetMulticommunicatiesysteem (MCS), het
Smartphone Link Display Audio of het
DISPLAY AUDIO weergegeven. Als u de
versnellingspook in een andere stand
zet, wordt de oorspronkelijke weergave
hersteld.
162)
Opmerking Doordat de
achteruitkijkcamera een speciale lens
heeft, zou het kunnen dat de lijnen
tussen de parkeerplaatsen op de
grond, op het scherm niet parallel lijken
te lopen.
Opmerking In de volgende situaties zou
het beeld op het scherm slecht te zien
kunnen zijn. Dit duidt niet op storingen.
Gedimd grootlicht ('s nachts)
Als het licht van de zon of van de
koplampen van een ander voertuig
direct in de lens schijnt
Als fluorescent licht direct in de lens
schijnt, zou het beeld op het scherm
kunnen flakkeren. Dit duidt niet op
storingen.
Opmerking Als de camera warm is en
vervolgens afkoelt door regenwater of
doordat de auto wordt gewassen, kan
de lens beslaan. Dit verschijnsel duidt
niet op een storing.
Opmerking Als de
omgevingstemperatuur bijzonder warm
of bijzonder koud is, is het camerabeeld
mogelijk niet duidelijk. Dit duidt niet op
storingen.Opmerking Als een radiotoestel in de
buurt van de camera wordt
geïnstalleerd, zou de
achteruitkijkcamera elektrische
interferentie kunnen veroorzaken en zou
het systeem kunnen stoppen met
werken.
Opmerking Obstakels zijn niet goed
zichtbaar als de lens vuil is. Als de lens
vuil wordt door waterdruppels, sneeuw,
modder of olie, veeg dan de
verontreiniging weg en zorg ervoor dat
u daarbij de lens niet krast.
Opmerking Neem de volgende
voorzorgsmaatregelen in acht. Als u dit
niet doet, zou dit afbreuk kunnen doen
aan de werking van de camera.
Onderwerp de camera niet aan
fysieke schokken door er tegen te slaan
of er iets tegenaan te gooien.
Breng geen organische stoffen,
autowax, olieverwijderaars en
glasreinigers op de camera aan. Als
deze op de camera terechtkomen,
veeg dan direct de camera af.
Mors geen kokend water over de
camera.
Mors of spetter nooit water op of
rondom de camera.
Ontkoppel, demonteer of modificeer
de camera niet.
Maak geen krassen op de camera,
aangezien dit afbreuk aan de
camerabeelden zou kunnen doen.
344AHA103723
345AHA103710
214
STARTEN EN RIJDEN
Links onder de achterstoel is een
bevestigingsband voor een
gevarendriehoek aangebracht.ALS DE
BEDIENINGSMODUS
NIET KAN WORDEN
GEWIJZIGD NAAR OFF
(VOERTUIGEN MET
KEYLESS
OPERATION-SYSTEEM)
Verricht de volgende procedure als de
bedieningsmodus niet kan worden
gewijzigd naar OFF.
Plaats de hendel van de
kiesschakelaar in “P” (PARK) en wijzig
de bedieningswijze vervolgens naar
OFF. (Voor voertuigen met
automatische versnellingsbak)
Een andere oorzaak zou een lage
accuspanning kunnen zijn. Als dit het
geval is kunnen het keyless
entry-systeem, de keyless
operation-functie en het stuurslot niet
werken. Neem contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
NOODSTART
276) 277) 278) 279) 280) 281) 282) 283) 284) 285) 286) 287)
288) 289) 290) 291) 292)
Als de motor niet kan worden gestart
omdat de accu zwak of leeg is, kan de
accu van een ander voertuig worden
gebruikt om met startkabels de motor
te starten.
1. Zet de voertuigen dicht genoeg bij
elkaar om de accukabels te verbinden,
maar zorg ervoor dat de voertuigen
elkaar niet raken.
2. Zet alle lampen, de verwarming en
andere elektrische belastingen uit.
3. Zet beide voertuigen stevig op de
parkeerrem. Zet een automatische
versnellingsbak op "P" (parkeren) en
een handgeschakelde versnellingsbak
op "N" (vrijstand). Stop de motor.
4. Zorg ervoor dat de accuvloeistof het
juiste peil heeft. Raadpleeg "Accu".
5. Sluit één eind van de startkabel (1)
aan op de pluspool (+) van de lege
accu (A) en het andere eind (2) op de
pluspool (+) van de hulpaccu (B).
Sluit één eind van de andere startkabel
aan op de minpool (−) van de hulpaccu
(B) en het andere eind zover mogelijk
van de accu verwijderd, op het
motorblok van het voertuig met de lege
accu.
Opmerking Open de afdekking van de
accu voordat de startkabel op de
pluspool (+) van de accu wordt
aangesloten. Raadpleeg "Accu".
356AHA106290
225
6. Start de motor van het voertuig met
de hulpaccu, laat de motor enkele
minuten stationair draaien en start
vervolgens de motor van het voertuig
met de leeggelopen accu.
Opmerking Druk op voertuigen met het
Start&Stop-systeem op de
uitschakelaar van het "Start&Stop
OFF"-systeem om het systeem uit te
schakelen en te voorkomen dat de
motor automatisch af wordt gezet
voordat de accu volledig is geladen.
Raadpleeg "Uitschakelen"
7. Ontkoppel de kabels, nadat de
motor is gestart, in omgekeerde
volgorde en laat de motor enkele
minuten draaien.
Opmerking Als het voertuig wordt
gebruikt voordat de accu volledig is
geladen, kan een soepele werking van
de motor niet gegarandeerd worden en
zou het ABS-waarschuwingslampje
kunnen gaan branden. Raadpleeg
"Antiblokkeersysteem (ABS)".
BELANGRIJK
276)Voer de juiste procedures uit volgens
de onderstaande instructies, om de motor
met behulp van startkabels en een ander
voertuig te starten. Onjuiste procedures
zouden tot brand of explosies, of
beschadiging van de voertuigen kunnen
leiden.
277)Zorg ervoor dat er geen vonken,
sigaretten en vlammen in de buurt van de
accu komen, want die kunnen leiden tot
een explosie.
278)Probeer de motor niet te starten door
het voertuig te duwen of te trekken.
Hierdoor zou uw voertuig kunnen
beschadigen.
279)Controleer het andere voertuig. Het
moet voorzien zijn van een 12 V-accu. Als
het andere systeem geen 12 V-systeem is,
kan kortsluiting leiden tot beschadiging van
beide voertuigen.
280)Gebruik geschikte kabels voor de
accugrootte, om oververhitting van de
kabels te voorkomen.
281)Controleer de startkabels vóór gebruik
op schade en roest.
282)Draag altijd oogbescherming als u in
de buurt van de accu werkt.
283)Houd de accu buiten bereik van
kinderen.
284)Zet van tevoren de motor van beide
voertuigen af. Zorg ervoor dat de kabels of
uw kleding in de ventilator of aandrijflijn
kunnen komen. Dit zou kunnen leiden tot
persoonlijk letsel.285)Gebruik geen startkabels, als de
accuvloeistof niet zichtbaar is of bevroren
lijkt te zijn! Een accu kan scheuren of
ontploffen als de temperatuur onder het
vriespunt is of als de accu niet tot het juiste
peil is gevuld.
286)Elektrolyt is corrosief verdund
zwavelzuur. Als het elektrolyt (accuzuur) in
aanraking komt met uw handen, ogen,
kleding of het gelakte oppervlak van uw
voertuig, spoel deze dan grondig met
water. Als het elektrolyt in uw ogen komt,
spoel uw ogen dan onmiddellijk grondig uit
en zoek direct medische hulp.
287)Zorg ervoor dat de kabels op de
aangegeven plaatsen (weergegeven in de
afbeelding) worden aangesloten. Als de
kabels direct op de minpool (−) van de
accu worden aangesloten, kunnen de
ontvlambare gassen die door de accu
worden gegenereerd, vlam vatten en
ontploffen.
288)Sluit bij verbinding van de startkabels
de pluspool (+) niet aan op de minpool (−).
Hierdoor zouden vonken kunnen ontstaan,
waardoor de accu zou kunnen ontploffen.
289)Zorg ervoor dat de startkabel niet in
de koelventilator of andere draaiende delen
in de motorruimte komt.
290)Zorg ervoor dat de motor van het
hulpvoertuig blijft draaien.
291)Accuvloeistof is giftig en corrosief:
vermijd contact met huid en ogen. Het
opladen van de accu moet worden
uitgevoerd in een goed geventileerde
ruimte, ver van open vuur en vonken:
brand- en ontploffingsgevaar.
357AHA102061
226
NOODGEVALLEN
292)Probeer nooit een bevroren accu op
te laden: ontdooi eerst de accu om
ontploffing ervan te voorkomen. Als de
accu bevroren is geweest, moet door
vakbekwaam personeel worden
gecontroleerd of de cellen niet beschadigd
zijn en of de behuizing geen scheuren
vertoont, waardoor de giftige en corrosieve
vloeistof kan weglekken.OVERVERHITTING
VAN DE MOTOR
Als de motor oververhit raakt, gaatknipperen. Tref de volgende
corrigerende maatregelen als dit
gebeurt:
1. Zet het voertuig op een veilige plek
stil.
2. Controleer of er stoom uit de
motorruimte komt.
Als er geen stoom uit de motorruimte
komt, zet dan met draaiende motor, de
motorkap open om de motorruimte te
ventileren.
Opmerking Druk op voertuigen met het
Start&Stop-systeem op de
uitschakelaar van de Start&Stop om het
Start&Stop-systeem uit te schakelen,
voordat u de motor afzet.
Als er stoom uit de motorruimte komt,
zet dan de motor af, en zet de
motorkap open als er geen stoom meer
uitkomt, om de motorruimte te
ventileren. Herstart de motor.
293) 294) 295)
3. Controleer of de koelventilator (B)
draait.
Als de koelventilator draait: zet de
motor af, als de waarschuwing van de
hoge koelvloeistoftemperatuur is
uitgegaan.
Als de koelventilator niet draait: zet de
motor onmiddellijk af en neem voor
hulp contact op met het Fiat
Servicenetwerk.A. Radiateurdop
B. Koelventilator
C. Reservetank
296)
4. Controleer het koelvloeistofniveau in
de reservetank (C).
5. Vul, indien nodig, de radiateur en/of
de reservetank bij met koelvloeistof
(raadpleeg het hoofdstuk "Onderhoud").
358AHA102074
359AHA102087
227
311)Stop met het opkrikken van het
voertuig, zodra de band van de grond
loskomt. Het is gevaarlijk het voertuig nog
verder op te krikken. Ga niet onder uw
voertuig liggen, terwijl u de krik gebruikt.
Stoot niet tegen het opgekrikte voertuig en
laat het voertuig niet lang opgekrikt staan.
Beide gevallen zijn zeer gevaarlijk. Gebruik
uitsluitend de krik die bij het voertuig is
meegeleverd. De krik mag niet voor andere
doeleinden gebruikt worden dan het
vervangen van een band. Tijdens gebruik
van de krik mag niemand in het voertuig
aanwezig zijn. Start de motor niet of laat de
motor niet draaien terwijl het voertuig is
opgekrikt. Draai het opgeheven wiel niet.
De banden die de grond raken, zouden
kunnen gaan draaien, waardoor het
voertuig van de krik zou kunnen vallen.
312)Ga niet onder uw voertuig liggen,
terwijl u de krik gebruikt.
313)Stoot niet tegen het opgekrikte
voertuig en laat het voertuig niet lang
opgekrikt staan. Beide gevallen zijn zeer
gevaarlijk.
314)Gebruik uitsluitend de krik die bij het
voertuig is meegeleverd.
315)De krik mag niet voor andere
doeleinden gebruikt worden dan het
vervangen van een band.
316)Tijdens gebruik van de krik mag
niemand in het voertuig aanwezig zijn.
317)Start de motor niet of laat de motor
niet draaien terwijl het voertuig is opgekrikt.
318)Draai het opgeheven wiel niet. De
banden die de grond raken, zouden
kunnen gaan draaien, waardoor het
voertuig van de krik zou kunnen vallen.319)Ga tijdens het vervangen van de band
voorzichtig met het wiel om, om te
voorkomen dat het wieloppervlak
beschadigt.
320)Monteer het reservewiel met het
ventiel (K) naar buiten gericht fig. 0. Als het
ventiel (K) niet zichtbaar is, hebt u het wiel
achterstevoren gemonteerd. Als het
voertuig met een achterstevoren
gemonteerd reservewiel wordt bestuurd,
zou dit het voertuig kunnen beschadigen en
kunnen leiden tot een ongeval.
321)Zorg ervoor dat het ontluchtingsventiel
langzaam wordt geopend. Als het te snel
wordt geopend, valt het voertuig abrupt
omlaag en kan de krik van zijn plaats
schieten, wat kan leiden tot een ernstig
ongeval.
322)Gebruik nooit uw voet of een buis als
verlengstuk om extra kracht op de
wielmoersleutel uit te oefenen. Op die
manier zou de moer te strak worden
aangehaald.
323)De bandenspanning moet regelmatig
worden gecontroleerd en op de
gespecificeerde waarde worden gehouden
zolang het wiel is opgeborgen.
324)Haal de wielmoeren van vervangen
wielen na ongeveer 1.000 km opnieuw aan,
om ervoor te zorgen dat ze niet losgaan.
325)Als het stuurwiel tijdens het rijden trilt
nadat het wiel is vervangen, raden we u
aan de banden uit te laten balanceren.
326)Gebruik geen verschillende
bandentypes door elkaar of andere
bandenmaten dan de gespecificeerde
bandenmaat. Hierdoor zouden de banden
vroegtijdig kunnen slijten en het voertuig
slechter bestuurbaar kunnen zijn.327)Het reservewiel moet altijd stevig op
zijn plaats zitten. Plaats na het vervangen
van een lekke band, het wiel met de lekke
band met het buitenvlak van het wiel
omhoog, in de montageplaats van het
reservewiel en gebruik de wielmoersleutel
om het wiel stevig te bevestigen.
328)Voer nooit werkzaamheden aan het
ventiel uit. Steek nooit gereedschap tussen
de velg en de band. Controleer regelmatig
de spanning van zowel de banden als het
reservewiel, zie de spanningswaarden die
zijn aangegeven in het hoofdstuk
“Technische gegevens”.
329)Ook de bewegende delen van de krik
(schroef en scharnieren) kunnen
verwondingen veroorzaken: raak deze
delen niet aan. In geval van accidenteel
contact met smeervet, het betreffende deel
zorgvuldig schoonmaken.
BELANGRIJK
166)Vermijd andere bandenmaten dan de
gespecificeerde maten en gecombineerd
gebruik van verschillende bandentypes,
aangezien dit van invloed is op de
rijveiligheid.
167)Zelfs als een wiel dezelfde velgmaat
en sprong heeft als het gespecificeerde
bandentype, kan de vorm ertoe leiden dat
het niet goed kan worden gemonteerd.
Raadpleeg een erkend Fiat Servicepunt
voordat u wielen in uw bezit gebruikt.
241
177)
Slepen met de achterwielen van de
grond (Type C)
Zet de versnellingspook van zowel
voertuigen met handgeschakelde als
automatische versnellingsbakken in de
stand "N" (vrijstand). Zet de
contactschakelaar of de
bedieningsmodus in de stand "ACC" en
zet het stuurwiel met een touw of een
bevestingingsband vast in de stand
voor recht vooruit. Zet tijdens het
slepen de contactschakelaar nooit in de
stand "LOCK" of de bedieningsmodus
op "OFF".
Slepen bij pech
Als geen sleepdienst beschikbaar is in
een noodgeval, mag uw voertuig tijdelijk
worden gesleept door een touw aan de
trekhaak te bevestigen. Let op de
volgende zaken, als uw voertuig door
een ander voertuig moet worden
gesleept of als met uw voertuig een
ander voertuig gesleept moet worden.
Als uw voertuig door een ander
voertuig gesleept moet worden
1. De sleepogen zitten aan de voorkant
van het voertuig op de plaats die in de
afbeelding wordt weergegeven.
Bevestig het sleeptouw aan de
sleepogen.Opmerking Gebruik van enige andere
delen dan de daarvoor bestemde
sleepogen, zou kunnen leiden tot
schade aan de carrosserie.
Gebruik van een sleepkabel of metalen
ketting kan leiden tot schade aan de
carrosserie. Gebruik van een sleeptouw
wordt aanbevolen. Wikkel bij gebruik
van een sleepkabel of een metalen
ketting een doek om het punt waar die
de carrosserie raakt.
Zorg ervoor dat het sleeptouw zo
horizontaal mogelijk wordt gehouden.
Een gedraaid sleeptouw kan de
carrosserie beschadigen.
Bevestig het sleeptouw aan het
sleepoog dat aan dezelfde kant zit, om
het touw zo recht mogelijk te houden.
2. Laat de motor draaien. Als de motor
niet draait, verricht dan de volgende
handeling om het stuurwiel te
ontgrendelen.
[Behalve voor voertuigen met hetKeyless Operation-systeem] Draai de
contactschakelaar op voertuigen met
een handgeschakelde versnellingsbak
naar de stand "ACC" of "ON". Draai de
contactschakelaar op voertuigen met
een automatische versnellingsbak naar
de stand "ON". [Voor voertuigen met
het Keyless Operation-systeem] Zet de
bedieningsmodus op voertuigen met
een handgeschakelde versnellingsbak
op "ACC" of "ON". Zet de
bedieningsmodus op voertuigen met
een automatische versnellingsbak op
"ON".
Opmerking Druk op voertuigen met het
Start&Stop-systeem op de
uitschakelaar van de Start&Stop om het
Start&Stop-systeem uit te schakelen,
voordat u de motor afzet. Raadpleeg
"Uitschakelen"
178) 179)
3. Zet de versnellingspook van zowel
voertuigen met handgeschakelde als
automatische versnellingsbakken in de
stand "N" (vrijstand).
4. Zet op voertuigen met 4WD de
rijmodusschakelaar in de stand "2H".
5. Schakel, indien wettelijk verplicht, de
alarmknipperlichten in. (Volg de
plaatselijke verkeerswetgeving en
-voorschriften).
6. Zorg er tijdens het slepen voor dat
het contact tussen de bestuurders van
beide voertuigen behouden blijft en dat
de voertuigen met lage snelheid rijden.
333) 334) 335)
409AHA102423
243
Tabel met de locatie van de zekeringen in het interieur
Nr. Elektrisch systeem Capaciteit
1 Achterlamp (links) 7,5 A
2Aansteker
15 A
Sigarenaansteker/hulpstopcontact
3 Ontstekingsbobine 10 A
4 Startmotor 7,5 A
5 Schuifdak 20 A
6 Stopcontact 15 A
418AA0103837
249