54)Het Hill Hold-systeem is geen
parkeerrem; laat het voertuig dus nooit
achter zonder de elektrische parkeerrem te
hebben aangetrokken, de motor te hebben
uitgeschakeld en de eerste versnelling te
hebben ingeschakeld, zodat de
geparkeerde auto in veilige
omstandigheden verkeert (lees ook de
paragraaf "Parkeren" in het hoofdstuk
"Starten en rijden").
55)Er kunnen situaties op kleine hellingen
(minder dan 8%) voorkomen waarin, bij
beladen voertuig, het Hill Hold-
controlesysteem niet in werking treedt en
de auto zich iets naar achteren verplaatst,
waardoor het risico op een botsing met
een ander voertuig of voorwerp toeneemt.
De bestuurder is in elk geval
verantwoordelijk voor een veilige rijstijl.
56)DST is een hulp voor bij het rijden en
neemt de verantwoordelijkheid van de
bestuurder om de auto te besturen niet
weg.
57)De prestaties van een voertuig met
ERM mogen nooit op onvoorzichtige of
gevaarlijke manier getest worden, met de
mogelijkheid dat de veiligheid van de
bestuurder of andere mensen in gevaar
komt.
58)Bij het slepen van aanhangers, moet
uiterst zorgvuldig worden gereden.
Overschrijd nooit de maximaal toegestane
belading (zie de beschrijving in de
paragraaf "Gewichten" in het hoofdstuk
"Technische gegevens").59)Het TSC-systeem kan het slingeren
niet voor alle aanhangers voorkomen. Als
het systeem in werking treedt tijdens het
rijden, de snelheid minderen, het voertuig
op een veilige plaats tot stilstand brengen
en de lading correct verdelen om het
slingeren van de aanhanger te voorkomen.RIJHULPSYSTEMEN
In het voertuig kunnen de volgende
rijhulpsystemen aanwezig zijn:
BSA (Blind Spot Assist);
FBC (Full Brake Control);
iTPMS (indirect Tyre Pressure
Monitoring System).
Zie de volgende pagina's voor de
beschrijving van de werking van deze
systemen.
BSA (Blind Spot Assist)
SYSTEEM
Het voertuig kan uitgerust zijn met het
BSA-systeem (Blind Spot Assist) voor
de bewaking van de blinde hoek. Het
BSA-systeem maakt gebruik van twee
radarsensoren, die zich in de
achterbumper bevinden (aan elke kant
een fig. 60 ), om de aanwezigheid van
voertuigen (auto's, vrachtwagens,
motorfietsen, enz.) in de blinde hoeken
aan de achterkant van uw voertuig te
detecteren.
85
Het systeem waarschuwt de bestuurder
voor de aanwezigheid van auto’s in de
detectiezone door het aangaan, aan de
betreffende zijde, van het
waarschuwingslampje op de
buitenspiegel fig. 61, en tegelijk klinkt er
een geluidssignaal.
Zodra de contactsleutel is gedraaid op
MAR of de motor gestart wordt
(keyless-versie), gaat het
waarschuwingslampje branden om de
bestuurder te melden dat het systeem
ingeschakeld is.Sensoren
De sensoren worden ingeschakeld
wanneer een versnelling vooruit wordt
ingeschakeld bij een snelheid hoger dan
ongeveer 10 km/h, of wanneer de
achteruitversnelling wordt ingeschakeld.
De sensoren worden tijdelijk buiten
werking gesteld bij stilstaande auto en
keuzehendel in de stand P (Park)
(versies met automatische
versnellingsbak), of bij stilstaande auto
en ingeschakelde parkeerrem (versies
met handgeschakelde versnellingsbak).
De detectiezone van het systeem dekt
ongeveer een rijbaan aan beide kanten
van het voertuig (ongeveer 3 meter).
Deze zone begint bij de buitenspiegel
en strekt zich over een lengte van
ongeveer 6 meter uit naar de
achterkant van het voertuig.
Wanneer de sensoren actief zijn,
bewaakt het systeem de detectiezones
aan beide kanten van de auto en
waarschuwt de bestuurder voor
eventuele aanwezigheid van voertuigen
in deze zones.
Tijdens het rijden bewaakt het systeem
de detectiezone vanuit drie
verschillende punten (zijkant, achter en
voor) om te controleren of er een
waarschuwing naar de bestuurder moet
worden gezonden.
60F1B0093C
61F1B0094C
86
VEILIGHEID
Het systeem kan de aanwezigheid van
een voertuig in een van deze drie zones
detecteren.
BELANGRIJK Het systeem geeft de
aanwezigheid van een niet-bewegend
voorwerp (bijv. vangrails, palen, muren,
enz.) niet aan. Onder sommige
omstandigheden kan het systeem
echter in werking treden bij
aanwezigheid van dergelijke
voorwerpen. Dit is normaal en duidt niet
op een storing van het systeem.
BELANGRIJK Het systeem waarschuwt
de bestuurder niet over de
aanwezigheid van voertuigen die uit de
tegengestelde richting komen, in
naastgelegen rijbanen.
60)
Belangrijke opmerkingen
Indien een aanhanger aan de auto is
gekoppeld, moet dit systeem via het
daarvoor bestemde menu handmatig
worden uitgeschakeld om valse
meldingen te voorkomen.
Om het systeem correct te laten
werken moet de zone van de
achterbumper waar de radarsensoren
zich bevinden vrij blijven van sneeuw, ijs
en vuil afkomstig van het wegdek.Dek de zone van de achterbumper
waar de radarsensoren zich bevinden
met geen enkel voorwerp af (bijv.
stickers, fietsenrek, enz.).
Achteraanzicht
Het systeem detecteert voertuigen die
uw voertuig van achteren aan beide
kanten naderen en de detectiezone aan
de achterkant binnenkomen met een
verschil in snelheid van minder dan
50 km/h ten opzichte van uw voertuig.
Inhalen van voertuigen
Als een voertuig langzaam wordt
gepasseerd (met een verschil in
snelheid van minder dan ongeveer
25 km/h) en dit voertuig gedurende
ongeveer 1,5 seconde in de blinde
hoek blijft, gaat het
waarschuwingslampje op de
buitenspiegel aan de betreffende kant
branden.
Als het verschil in snelheid tussen beide
voertuigen hoger is dan ongeveer
25 km/h, gaat het lampje niet branden.
RCP (Rear Cross Path detection)
systeem
Dit systeem assisteert de bestuurder
tijdens achteruitrijmanoeuvres in geval
van beperkt zicht.Het RCP-systeem bewaakt de
detectiezones aan beide zijden aan de
achterkant, om bewegende
voorwerpen die de zijkanten van het
voertuig naderen met een
minimumsnelheid tussen ongeveer
1 km/h en 3 km/h en voorwerpen die
bewegen met een maximumsnelheid
van 35 km/h, zoals gebruikelijk is in
parkeerzones.
De inwerkingtreding van het systeem
wordt de bestuurder gemeld met een
visuele en akoestische waarschuwing.
BELANGRIJK Indien de sensoren
afgedekt worden door voorwerpen of
voertuigen, zal het systeem de
bestuurder niet waarschuwen.
Bedieningswijze
Het systeem kan in-/uitgeschakeld
worden via het menu van het display, of
via hetUconnect™-systeem (zie de
speciale bijlage voor meer informatie).
Blind Spot Assist, "Visuele" modus
Wanneer deze modus actief is, zorgt
het BSA-systeem voor een visuele
melding via de buitenspiegel aan de
kant waar het voorwerp is
gedetecteerd.
87
Melding beperkte werking van het
systeem
Als het speciale bericht wordt
weergegeven, kan er sprake zijn van
een beperking van de werking van het
systeem. De mogelijke redenen voor
deze beperking zijn een mogelijke
blokkering van het zicht van de camera
of een storing.
Wanneer er een obstructie wordt
aangegeven, de zone van de voorruit,
aangegeven in fig. 63 schoonmaken en
controleren of het bericht is verdwenen.
Ook al kan er nog met het voertuig
onder normale omstandigheden
worden gereden, kan het systeem niet
volledig beschikbaar zijn.
Wanneer de omstandigheden die de
werking van het systeem hebben
beperkt ophouden, zal het systeem
naar een normale en volledige werking
terugkeren. Neem, als het probleem
aanhoudt, contact op met het Fiat
Servicenetwerk.
Melding storing van het systeem
Als het systeem wordt uitgeschakeld en
een speciaal bericht op het display
wordt weergegeven, betekent dit dat er
een storing in het systeem zit.In dit geval kan er nog steeds met de
auto gereden worden, maar wordt toch
geadviseerd zo spoedig mogelijk
contact op te nemen met het Fiat
Servicenetwerk.
Melding radar niet beschikbaar
Als de omstandigheden zodanig zijn dat
de radar niet correct obstakels kan
detecteren, wordt het systeem
uitgeschakeld en verschijnt er een
speciaal bericht op het display. Dit
gebeurt meestal in het geval van slecht
zicht, zoals wanneer het sneeuwt of
zwaar regent.
Het systeem kan ook tijdelijk worden
gedimd door belemmeringen zoals
modder, vuil of ijs op de bumper. In
zulke gevallen wordt een speciaal
bericht op het display weergegeven en
wordt het systeem uitgeschakeld. Dit
bericht wordt soms weergegeven onder
hoogreflecterende omstandigheden (in
bijvoorbeeld tunnels met reflectoren of
ijs of sneeuw). Wanneer de
omstandigheden die de werking van
het systeem hebben beperkt
ophouden, zal het systeem naar een
normale en volledige werking
terugkeren.
In specifieke gevallen zou dit bericht
kunnen worden weergegeven als zich
geen voertuigen of objecten binnen het
bereik van de radar bevinden.Als atmosferische omstandigheden niet
de werkelijke reden voor dit bericht zijn,
controleer dan of de sensor vuil is. Het
zou kunnen dat het gebied
weergegeven in moet worden gereinigd
of eventuele belemmeringen moeten
worden verwijderd fig. 62.
Als het bericht regelmatig wordt
weergegeven, zelfs als er geen sprake
is van atmosferische omstandigheden,
zoals sneeuw, regen, modder of andere
belemmeringen, neem dan contact op
met het Fiat Servicenetwerk voor een
controle van de sensoruitlijning.
Als geen sprake is van zichtbare
belemmeringen, zou het kunnen dat het
radaroppervlak moet worden gereinigd,
waarvoor de sierafdekking handmatig
moet worden verwijderd. Laat deze
werkzaamheden uitvoeren door het Fiat
Servicenetwerk.
BELANGRIJK Aanbevolen wordt geen
apparatuur, accessoires of
aerodynamische onderdelen voor de
sensor aan te brengen of de sensor op
enigerlei wijze te verduisteren,
aangezien dit de juiste werking van het
systeem kan aantasten.
91
Alarm frontale botsing met actieve
remwerking
(waar aanwezig)
Als deze functie wordt geselecteerd,
worden de remmen bediend om de
snelheid van het voertuig te
verminderen bij mogelijke frontale
botsingen.
Deze functie oefent extra remdruk uit
als de remdruk die de bestuurder
uitoefent niet volstaat om een potentiële
frontale botsing te voorkomen.
De functie is actief bij snelheden hoger
dan 7 km/h.
Rijden onder bijzondere
omstandigheden
Onder bepaalde rijomstandigheden,
zoals bijvoorbeeld:
rijden in de buurt van een bocht;
voertuigen van kleine afmetingen
en/of niet met de rijstrook uitgelijnd;
andere voertuigen die van rijstrook
veranderen;
voertuigen die in dwarsrichting ten
opzichte van het voertuig rijden.
kan de activering van het systeem
onverwachts of vertraagd zijn. De
bestuurder moet daarom bijzonder
voorzichtig zijn en de controle over het
voertuig behouden om in alle veiligheid
te blijven rijden.BELANGRIJK In bijzonder complexe
verkeerssituaties kan de bestuurder het
systeem uitschakelen via het
Uconnect™systeem.
Rijden in de buurt van een bocht
Als een bocht met een brede straal
wordt genomen, kan het systeem de
aanwezigheid van een voertuig vóór de
auto detecteren dat zich echter niet op
dezelfde rijstrook bevindt fig. 64. In
dergelijke gevallen kan het systeem
geactiveerd worden.
Voertuigen van kleine afmetingen
en/of niet met de rijstrook uitgelijnd
Het systeem kan geen voertuigen vóór
de auto detecteren die zich buiten het
bereik van de lasersensor bevinden en
kan dus mogelijk niet reageren op
voertuigen van kleine afmetingen, zoals
fietsen of motoren fig. 65.Andere voertuigen die van rijstrook
veranderen
Voertuigen die plotseling van rijstrook
veranderen en op de rijstrook van de
auto fig. 66 en binnen het
werkingsbereik van de sensor komen,
kunnen activering van het systeem
veroorzaken.
64F1B0097C
65F1B0098C
66F1B0099C
92
VEILIGHEID
Voertuigen die in dwarsrichting ten
opzichte van het voertuig rijden.
Het systeem kan tijdelijk reageren op
een voertuig dat op een rechte hoek
door het werkingsbereik van de
radarsensor rijdt fig. 67.
Belangrijk
Het systeem is niet ontworpen om
botsingen te voorkomen en kan
mogelijke omstandigheden die tot een
ongeval leiden niet van te voren
detecteren. Het niet in acht nemen van
deze waarschuwing kan leiden tot
ernstig of dodelijk letsel.
Het systeem kan in werking treden,
door het traject van het voertuig te
beoordelen, vanwege de aanwezigheid
van reflecterende metalen voorwerpen
die geen voertuigen zijn, zoals vangrails,
verkeersborden, slagbomen voor
parkeerterreinen, tolpoorten,
spoorwegovergangen, poorten,spoorwegen, voorwerpen in de buurt
van wegwerkzaamheden of voorwerpen
die zich hoger dan de auto bevinden
(bijv. een viaduct). Op dezelfde manier
kan het systeem in werking treden
binnen parkeergarages met meerdere
verdiepingen of tunnels, of wegens een
schittering op het wegdek. Deze
mogelijke activeringen volgen de
normale werkingslogica van het
systeem en duiden dus niet op een
storing.
Het systeem is uitsluitend
ontworpen voor gebruik op verharde
wegen. Als het voertuig off-road wordt
gebruikt, dan moet het systeem
uitgeschakeld worden, om onnodige
waarschuwingen te voorkomen.
Automatische uitschakeling wordt
aangegeven door het aangaan van het
speciale lampje/pictogram op het
instrumentenpaneel (zie de
aanwijzingen in de paragraaf "Lampjes
en berichten", hoofdstuk
"Kennismaking met het
instrumentenpaneel").
TPMS (Tyre Pressure
Monitoring System)
65) 66) 67) 68) 69) 70)
Beschrijving
De auto kan uitgerust zijn met het
iTPMS (indirect Tyre Pressure
Monitoring System) dat via dewielsnelheidsensoren de toestand van
de bandenspanning controleert.
Correcte bandenspanning
Als er geen zachte banden worden
gedetecteerd, wordt de uitlijntekening
van de auto op het display getoond.
Lage bandenspanning
Het systeem waarschuwt de bestuurder
als een of meer banden leeg zijn met
een waarschuwingslampje
op het
instrumentenpaneel en een
waarschuwingsbericht op het display,
samen met een geluidssignaal.
Deze waarschuwing wordt ook
weergegeven nadat de motor wordt
afgezet en weer gestart wordt, zolang
de RESET-procedure niet wordt
uitgevoerd.
Resetprocedure
Het iTPMS-systeem heeft een
"inleerfase" nodig (met een duur die
afhangt van de rijstijl en de
wegomstandigheden: bij optimale
omstandigheden wordt gedurende
minstens 20 minuten met 80 km/h op
een rechte weg gereden) die begint
wanneer de Resetprocedure handmatig
wordt uitgevoerd.
67F1B0100C
93
ATTENZIONE
60)Het systeem is een rijhulpsysteem, het
waarschuwt de bestuurder NIET bij
nadering van voertuigen buiten de
detectiezones. De bestuurder moet altijd
voldoende aandacht houden voor het
verkeer en de wegomstandigheden en voor
het controleren van het traject van het
voertuig.
61)Het systeem is een ondersteuning voor
de bestuurder die altijd zijn volle aandacht
bij het rijden moet houden. De
verantwoordelijkheid voor het besturen van
het voertuig ligt altijd nog bij de bestuurder,
die rekening moet houden met de
verkeersomstandigheden om in volledige
veiligheid te kunnen rijden. De bestuurder
moet altijd de op veilige afstand te rijden
ten opzichte van het voertuig dat voor hem
rijdt.
62)Als de bestuurder het rempedaal
volledig intrapt of een snelle stuurbeweging
maakt terwijl het systeem in werking is, dan
kan de automatische remingreep gestopt
worden (bijv. om een eventuele manoeuvre
om het obstakel te vermijden mogelijk te
maken).
63)Het systeem werkt voor voertuigen die
op dezelfde rijbaan rijden. Mensen, dieren
en voorwerpen (bijv. kinderwagens) zijn
buiten beschouwing gelaten.64)Als de auto op een rollenbank
geplaatst moet worden voor
onderhoudswerkzaamheden of als hij
gewassen wordt in een automatische
wastunnel met een obstakel ervoor (bijv.
een ander voertuig, een muur of een ander
obstakel), dan kan het systeem dit
detecteren en geactiveerd worden. In dit
geval moet het systeem uitgeschakeld
worden via in de instellingen van het
Uconnect™-systeem.
65)Als het iTMPS-systeem een
spanningsafname van een bepaalde band
aangeeft, wordt geadviseerd om de
spanning van alle vier de banden te
controleren.
66)Het iTPMS ontslaat de bestuurder niet
van de verplichting om de bandenspanning
elke maand te controleren en mag niet
beschouwd worden als een systeem dat
het onderhoud of de veiligheid vervangt.
67)De bandenspanning moet bij koude
banden gecontroleerd worden. Als de
bandenspanning om welke reden dan ook
bij warme banden moet worden
gecontroleerd, dan mag de spanning niet
worden verlaagd, ook wanneer de
gemeten waarde hoger is dan de
voorgeschreven spanningswaarde.
Controleer de bandenspanning nadien
nogmaals bij koude banden
68)Het iTPMS-systeem waarschuwt niet
bij een plotselinge afname van de
bandenspanning (bijv. bij een klapband).
Breng in dergelijke gevallen het voertuig tot
stilstand en voorkom bruuske
stuurbewegingen.
69)Het systeem waarschuwt alleen dat de
bandenspanning laag is: het is niet in staat
om de banden op te pompen.70)Een te lage bandenspanning verhoogt
het brandstofverbruik, verkort de
levensduur van het loopvlak en kan het
vermogen om de auto op veilige manier te
besturen beïnvloeden.
AVVERTENZA
32)Het systeem kan beperkt of niet werken
vanwege weersomstandigheden zoals
zware regen, hagel, dikke mist, hevige
sneeuw.
33)De sectie van de bumber voor de
sensor mag niet bedekt zijn met stickers,
extra koplampen of enig ander voorwerp.
34)De interventie van het systeem kan
onverwacht of vertraagd zijn wanneer
andere voertuigen ladingen transporteren
die uitsteken vanaf de zijkant, bovenkant of
van de achterkant, in verhouding tot de
normale afmeting van het voertuig.
35)Werking kan in gevaar worden gebracht
door structurele wijzigingen aangebracht
aan het voertuig, zoals modificatie aan de
frontale geometrie, vervanging van wielen
of een zwaardere lading dan de
standaardlading van het voertuig.
36)Incorrecte reparaties verricht op het
voorste deel van het voertuig (bijv. bumper,
chassis) kunnen de positie van de
radarsensor wijzigen en de werking ervan in
gevaar brengen. Ga naar een Fiat
Servicenetwerk om elke operatie van dit
type.
37)Knoei niet aan of voer geen interventie
uit aan de radarsensor of aan de camera
op de voorruit. Neem in geval van een
storing van de sensor contact op met het
Fiat Servicenetwerk.
95
38)Bij het slepen van een trailer (met
modules geïnstalleerd na het aanschaffen
van het voertuig), een voertuig of tijdens
laadmanoeuvres op een voertuigtransport
(of in het voertuig voor transport), moet het
systeem worden uitgeschakeld via het
Uconnect™systeem.
39)Was niet met hogedrukjets in de
onderste zone van de bumber: in het
bijzonder, niet werken op de elektrische
connector van het systeem.
40)Wees voorzichtig in het geval van
reparaties en nieuwe verf in de zone rond
de sensor (paneel dat de sensor bedekt op
de linkerkant van de bumper). In het geval
van een frontale botsing kan de sensor
automatisch buiten werking worden gesteld
en kan er op het display een bericht
worden weergegeven dat de sensor
gerepareerd moet worden. Ook als er geen
storingsmeldingen worden gegeven, moet
het systeem uitgeschakeld worden als u
denkt dat de plaats van de radarsensor is
gewijzigd (bijv. wegens een frontale
aanrijding op lage snelheid zoals tijdens
parkeermanoeuvres). Ga in deze gevallen
naar een Fiat Servicenetwerk om de
radarsensor te laten uitlijnen of vervangen.BESCHERMINGS-
SYSTEMEN
INZITTENDEN
De belangrijkste veiligheidsuitrusting
van het voertuig omvat de volgende
beschermingssystemen:
veiligheidsgordels;
SBR-systeem (Seat Belt Reminder);
hoofdsteunen;
kinderzitjes;
frontairbags en zijairbags.
Lees de informatie vermeld op de
volgende pagina's uiterst aandachtig
door. Het is van fundamenteel belang
dat de beschermingssystemen op de
juiste manier gebruikt worden om het
maximaal mogelijke veiligheidsniveau
voor de bestuurder en de passagiers te
garanderen.
Zie voor de verstelling van de
hoofdsteunen paragraaf
"Hoofdsteunen" in het hoofdstuk
"Kennismaking met het voertuig".
VEILIGHEIDS-
GORDELS
Alle stoelen van het voertuig zijn
uitgerust met veiligheidsgordels met
drie verankeringspunten en een
oprolautomaat.
Het mechanisme van de oprolautomaat
werkt door vergrendeling van de gordel
wanneer er heftig geremd wordt of door
een sterke deceleratie wegens een
botsing. Zo kan de gordel vrij schuiven
en kan hij zich aanpassen aan het
lichaam van de inzittende. In het geval
van een ongeval, zal de gordel
geblokkeerd worden waardoor het
risico van impact binnenin het interieur
en het naar buiten geslingerd worden
van een persoon beperkt worden.
De bestuurder moet zich aan alle
plaatselijke wettelijke voorschriften met
betrekking tot de verplichting en de
manier waarop de gordel wordt
gebruikt houden en moet er ook voor
zorgen dat andere inzittenden van het
voertuig deze voorschriften naleven.
Leg de veiligheidsgordel altijd om
alvorens weg te rijden.
96
VEILIGHEID