Systemen ter ondersteuning van de bestuurder
Let op
Als de dynamische onderstelregeling niet
werkt
zoals in dit hoofdstuk beschreven
wordt, laat het systeem dan in een gespecia-
liseerde werkplaats nakijken. Let op
Als er een storing in de dynamische onder-
st elr
egeling optreedt, knipperen op de toets
C en S. Het rijcomfort kan tijdens de storing
negatief beïnvloed zijn. Laat het systeem
door een gespecialiseerde werkplaats contro-
leren. Bandenspanningscontrolesys-
t
eem
In l
eiding tot thema De bandenspanningsindicator controleert tij-
den
s
het
rijden met behulp van de ABS-sen-
soren de bandenspanning van de vier ban-
den. De sensoren controleren de afrolomtrek
en de trillingen van elke band. De banden-
spanningsindicator geeft tijdens het rijden
een waarschuwing af als het systeem een
aanzienlijke daling van de bandenspanning
in een of meer van de banden waarneemt.
Het systeem waarschuwt u over de daling van
de bandenspanning via het lampje , in
combinatie met een akoestisch signaal, en een tekstbericht in het display van het instru-
mentenpaneel
. Als u het bestuurdersportier
opent, vindt u aan de binnenkant van de stijl
een sticker waarop de vulspanning van de
banden wat maximaal toelaatbare belasting
per goedgekeurde band voor de wagen in
kwestie betreft, vermeld staat. Als u op de in-
stelknop van de bandenspanningsindicator
drukt, kunt u de bandenspanning vergelijken
zodat de te controleren bandenspanning
overeenkomt met de huidige bandenspan-
ning ››› pag. 245.
Toepasselijk gebruik van instelknop ››› pag.
245. ATTENTIE
Als u de wielen en banden verkeerd gebruikt,
kan de b anden
spanning plotseling afnemen,
het loopvlak loslaten of de band zelfs explo-
deren.
● Controleer de bandenspanning regelmatig
en zor
g dat de banden altijd tot de aangege-
ven bandenspanning gevuld zijn. Als de ban-
denspanning te laag is, kunnen de banden te
heet worden en kunnen de loopvlakken losla-
ten en zelfs exploderen.
● Als de banden koud zijn, moet u ervoor zor-
gen dat
de bandenspanning altijd gelijk is
aan de bandenspanning die op de sticker ver-
meld is ››› pag. 304.
● Controleer wanneer de banden koud zijn re-
gelmatig de b
andenspanning. Pas indien no-
dig de bandenspanning van de op de wagen ingebouwde banden aan aan die van de ban-
dens
p
anning bij koude banden.
● Controleer regelmatig of de banden slijtage
vert
onen of beschadigd zijn.
● Overschrijd nooit de snelheid en maximum
toelaat
bare belasting voor het type band van
uw wagen. ATTENTIE
Als u de instelknop van de bandenspannings-
indic ator niet
correct gebruikt, is het moge-
lijk dat de indicator verkeerde waarschuwin-
gen afgeeft, of dat, ook al bestaat er het risi-
co dat de bandenspanning te laag is, dit niet
aanduidt ››› pag. 245. VOORZICHTIG
● Als
de ventieldoppen niet geplaatst zijn,
kunnen de ventielen van de banden bescha-
digd raken. Zorg er daarom voor dat de ven-
tieldoppen dezelfde zijn als de ventieldoppen
uit de serie en dat ze correct vastgeschroefd
zijn. Gebruik geen metalen ventieldoppen
››› pag. 245.
● Beschadig de ventielen niet wanneer u de
banden wi
sselt ››› pag. 245. Milieu-aanwijzing
Als de bandenspanning te laag is, neemt het
brand s
tofverbruik en slijtage van de banden
toe. » 243
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Bedienen
Let op
● Ver tr
ouw niet alleen maar op het banden-
spanningscontrolesysteem. Controleer de
banden regelmatig om er zeker van te zijn dat
de bandenspanning correct is en dat de ban-
den niet beschadigd zijn (steken, sneden,
scheuren en bulten). Haal het voorwerp uit de
band, mits dit niet in de band zelf vastzit.
● Het bandenspanningscontrolesysteem is in
de fabriek in
gesteld op de aanbevolen ban-
denspanning. Deze vindt u op de sticker aan
de binnenkant van de stijl ››› afb. 251. Elementen van bandenspanningsindi-
c
at
or
Bandenspanningsindicator met toets.
Zie ››› pag. 245.
Controlelampje in het instrumentenpaneel.
Toets SET in middenconsole.
Controle van afrolomtrek van alle banden met ABS-
sensoren (indirecte meting).
Instelbare bandenspanning voor normale en volle la-
ding.
Toets voor bijwerken van systeem na wijzigen van
bandenspanning. Controlelampje
Knippert of brandt
De bandenspan-
ning van een
band is aanzien-
lijk gedaald ten
opzichte van de
door de bestuur-
der ingestelde
bandenspan-
ning
››› pag.
245. Zet de wagen stil!
Verlaag de
snelheid onmiddellijk! Breng de wa-
gen tot stilstand zodra dit op een
veilige wijze mogelijk is. Voorkom
bruuske manoeuvres en abrupt rem-
men!
Controleer of alle banden alsmede
de bandenspanning daarvan. Ver-
vang de beschadigde banden.
Storing in het
systeem.
Als de bandenspanning correct is en
het lampje na het uit- en inschake-
len van het contact blijft branden,
ga dan naar een gespecialiseerde
werkplaats. Laat het systeem nakij-
ken. Wanneer het contact wordt ingeschakeld,
g
aan sommig
e c
ontrole- en waarschuwings-
lampjes enkele seconden aan terwijl ze een
werkingscontrole uitvoeren. Na enkele secon-
den gaan de lampjes uit. ATTENTIE
Veiligheidsaanwijzingen ›››
in Controle- en
waar s
chuwingslampjes op pag. 108 in acht
nemen. ATTENTIE
Als de bandenspanning verschillend of te
laag i s, k
an een van de banden kapot gaan en kunt u de controle over de wagen verliezen,
wat
k
an leiden tot een ernstig of dodelijk on-
geval.
● Als het lampje gaat br
anden, zet de wa-
gen dan onmiddellijk stil en controleer de
banden.
● Als de bandenspanning van de banden ver-
schi
llend of te laag is, kunnen de banden
sneller slijten, neemt de stabiliteit van de wa-
gen af en neemt de remweg toe.
● Als de bandenspanning van de banden ver-
schi
llend of te laag is, kan een van de banden
kapot gaan en exploderen, waardoor u de
controle over de wagen kunt verliezen.
● De bestuurder is er verantwoordelijk voor
dat a
lle banden van de wagen de correcte
bandenspanning hebben. De aanbevolen
bandenspanning vindt u op een sticker ››› afb.
251.
● Het bandenspanningscontrolesysteem
werkt a
lleen correct als alle banden in koude
toestand de correcte bandenspanning heb-
ben.
● Als de bandenspanning niet correct is, kun-
nen de banden bes
chadigd raken en kan dit
leiden tot ongevallen. Controleer of de ban-
denspanning van alle banden altijd overeen-
stemt met de lading van de wagen.
● Vul voordat u gaat reizen de banden altijd
eerst
met lucht aan tot de correcte banden-
spanning.
● Als de bandenspanning te laag is, komen
de banden onder druk t
e staan en worden ze
heet waardoor de loopvlakken beschadigd 244
Trekhaak voor aanhangwagen en aanhangwagen
●
Pro beer in g
een geval de wagen met aan-
hangwagen weer "recht te krijgen" door te
accelereren. ATTENTIE
Als u met een aanhangwagen rijdt en een
tr ek h
aak gebruikt die niet door SEAT inge-
bouwd is, dan moet u de Start-Stop-functie
handmatig deactiveren. Als u dat niet doet,
kan er een storing in het remsysteem optre-
den, waardoor een ernstig ongeval veroor-
zaakt kan worden.
● Deactiveer de Start-Stop-functie altijd
handmatig a
ls de aanhangwagen op een niet
door SEAT ingebouwde trekhaak aangekop-
peld is. Let op
● Sch ak
el het alarmsysteem altijd uit voordat
u een aanhangwagen aankoppelt of afkoppelt
››› pag. 121. Doet u dat niet, dan kan de hel-
lingshoeksensor het alarm per ongeluk acti-
veren.
● Rijd met nieuwe motor (gedurende de eer-
ste 1.000 km of
600 mijl) ››› pag. 257 niet
met aanhangwagen.
● SEAT raadt aan de stang met kogelkop naar
binnen te k
antelen als u geen aanhangwagen
gebruikt. Als u van achteren aangereden
wordt, kan de schade aan de wagen door de
ingebouwde stang met kogelkop groter zijn.
● Sommige modellen hebben een trekhaak
voor het s
lepen van wagens nodig. Daarom moet de stang met kogelkop van de trekhaak
altijd in de w
ag
en worden meegenomen. Technische voorwaarden
Als uw wagen al
af fabriek met
een trekhaak
is geleverd, moet er nog een klembeugel
voor de hulpkoppeling of de handrembreek-
kabel worden gemonteerd. Voor de rest is
reeds aan alle technische en wettelijke eisen
voor het rijden met een aanhangwagen vol-
daan.
Gebruik alleen een goedgekeurde trekhaak
voor het toelaatbare totaalgewicht van de te
transporteren aanhangwagen. De trekhaak
moet geschikt zijn voor de wagen en de aan-
hangwagen, en goed op het chassis van de
wagen zijn bevestigd. Gebruik alleen een
trekhaak met demonteerbare stang met ko-
gelkop. Controleer altijd de aanwijzingen van
de fabrikant van de trekhaak en neem die in
acht. Bouw nooit een trekhaak "in die het ge-
wicht verdeelt" of "de lading gelijkmatig ver-
deelt".
In bumper ingebouwde trekhaak
Bouw nooit een trekhaak of de bevestigings-
punten ervan in de bumper in. Een trekhaak
mag het gedrag van de bumper niet beïn-
vloeden. Wijzig het uitlaat- en het remsys-
teem niet. Controleer regelmatig of de trek-
haak goed ingebouwd is. Koelsysteem van motor
Al
s
u met de wagen een aanhangwagen
trekt, moeten de motor en het koelsysteem
harder werken. Het koelsysteem moet vol-
doende koelmiddel bevatten en de toelaat-
bare belasting van het rijden met aanhang-
wagen kunnen weerstaan.
Rem van aanhangwagen
Als de aanhangwagen zijn eigen remsysteem
heeft, dan moet u de geldende wettelijke
voorschriften met betrekking hiertoe in acht
nemen. Het remsysteem van de aanhangwa-
gen mag nooit op het remsysteem van de wa-
gen worden aangesloten.
Kabel van aanhangwagen
Gebruik altijd een kabel tussen de wagen en
de aanhangwagen ››› pag. 250.
Achterlichten van aanhangwagen
De achterlichten van de aanhangwagen moe-
ten aan de daarvoor bestemde normen vol-
doen ››› pag. 250.
Sluit de achterlichten van de aanhangwagen
nooit rechtstreeks aan op het elektrische sys-
teem van de wagen. Als u twijfelt of de elek-
trische aansluiting van de aanhangwagen
goed aangesloten is, neem dan contact op
met een gespecialiseerde werkplaats. SEAT
raadt u aan om een Technische Dienst te
raadplegen. »
247
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Verzorging en onderhoud
De eigenaar van de wagen moet de docu-
ment atie met
betr
ekking tot het inbouwen
van extra uitrusting bewaren en als hij de wa-
gen gaat verschroten overhandigen bij de
overdracht van de wagen. Op deze manier
wordt gegarandeerd dat de wagens met deze
uitrustingen op een milieuvriendelijke wijze
worden gerecycled. ATTENTIE
Onjuist uitgevoerde reparaties of wijzigingen
ku nnen s
chade aan en storingen in de werk-
ing van de wagen veroorzaken en van invloed
zijn op de werking van de hulpsystemen voor
de bestuurder. Dit kan ernstige ongevallen
tot gevolg hebben.
● Reparaties en wijzigingen aan de wagen
mogen al
leen door een gespecialiseerde
werkplaats worden uitgevoerd. Reparatie van en storingen in airbag-
sy
s
t
eem Neem tijdens reparaties en technische wijzi-
gin
g
en de
SEAT-richtlijnen in acht! ››› Wijzigingen en reparaties van voorbumpers,
por
tier
en,
voorstoelen, en reparaties aan het
dak of de carrosserie mogen alleen door een
gespecialiseerde werkplaats worden uitge-
voerd. In deze wagenonderdelen bevinden
zich onderdelen en sensoren van het airbag-
systeem. Wanneer u werkzaamheden aan de airbags
uitvoer
t en systeemonderdelen vanwege an-
dere reparatiedoeleinden uit- en inbouwt,
kunnen onderdelen van het airbagsysteem
worden beschadigd. Dat kan tot gevolg heb-
ben dat de airbags in geval van een aanrij-
ding niet goed of helemaal niet werken.
Om de beschermende werking van de air-
bags niet te beïnvloeden en te voorkomen
dat uitgebouwde onderdelen lichamelijk let-
sel en milieuvervuiling veroorzaken, moeten
de voorschriften in acht genomen worden.
Deze voorschriften zijn bekend bij de gespe-
cialiseerde werkplaatsen.
Als de ophanging van de wagen gewijzigd
wordt, kan dit in geval van een botsing gevol-
gen hebben voor de werking van het airbag-
systeem. Als er bijvoorbeeld combinaties van
wielen en banden gebruikt worden die niet
goedgekeurd zijn door SEAT, als de wagen
minder hoog wordt, de ophanging stijver
wordt gemaakt en de terugslagveren, veerpo-
ten, schokdempers, enz. worden gewijzigd,
kunnen de door de sensoren van de airbags
gemeten en aan het regelapparaat doorgege-
ven resultaten, gewijzigd worden. Sommige
wijzigingen aan de ophanging kunnen bij-
voorbeeld de door de sensoren gemeten
kracht laten toenemen waardoor het airbag-
systeem bij botsingen geactiveerd wordt;
krachten die onder normale omstandigheden
niet geregistreerd zouden zijn en waarbij de
airbags niet geactiveerd zouden zijn. Andere wijzigingen kunnen de door de sensoren ge-
regi
streerde krachten laten afnemen, waar-
door de airbags niet geactiveerd worden
wanneer dat wel zou moeten gebeuren. ATTENTIE
Onjuist uitgevoerde reparaties of wijzigingen
ku nnen s
chade aan en storingen in de werk-
ing van de wagen veroorzaken en van invloed
zijn op de werking van het airbagsysteem. Dit
kan ernstige of fatale ongevallen tot gevolg
hebben.
● Reparaties en wijzigingen aan de wagen
mogen al
leen door een gespecialiseerde
werkplaats worden uitgevoerd.
● De airbagmodules mogen niet gerepareerd
worden:
ze moeten worden vervangen.
● Bouw nooit airbagonderdelen in die gerecy-
cled of
afkomstig zijn van gebruikte wagens. ATTENTIE
Een wijziging van de ophanging van de wa-
gen, w aar
onder ook het gebruik van combina-
ties van niet-goedgekeurde wielen en ban-
den, kan de werking van de airbags beïnvloe-
den waardoor het risico op ernstige of dode-
lijke verwondingen bij ongevallen toeneemt.
● Bouw nooit onderdelen van de ophanging
in waarv
an de eigenschappen niet exact over-
eenkomen met de eigenschappen van de oor-
spronkelijke wagenonderdelen.
● Gebruik nooit combinaties van banden en
velg
en die niet door SEAT zijn goedgekeurd. 259
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Verzorging en onderhoud
De wagenlak is zo sterk dat de wagen nor-
m aal
g
esproken in automatische wasinstalla-
ties kan worden gewassen. De werkelijke slij-
tage waaraan de lak echter blootstaat is af-
hankelijk van het type wasstraat. SEAT raadt
wasstraten zonder borstels aan.
Neem de volgende aanwijzingen in acht om
mogelijke bestaande wasrestanten van de
ruiten te verwijderen en te voorkomen dat de
ruitenwisserbladen gaan krassen ››› pag.
266, Ruiten en buitenspiegels schoonmaken .
Met de hand wassen
Als de wagen met de hand wordt gewassen,
eerst het vuil met ruim water laten weken en
vervolgens zo goed mogelijk afspoelen.
Daarna de wagen met een zachte spons, een
washand of een autoborstel met lichte druk
schoonmaken. Begin hiertoe bij het dak en
werk van boven naar beneden. Alleen bij
hardnekkig vuil shampoo gebruiken.
De spons of de washand vaak uitspoelen.
Wielen, dorpels en dergelijke als laatste
schoonmaken. Hiervoor een andere spons
gebruiken. ATTENTIE
Scherpe onderdelen van de wagen kunnen
ver w
ondingen veroorzaken.
● Bescherm uw handen en armen tegen
scherpe del
en, bijvoorbeeld bij het schoon- maken van de bodemplaat of de binnenzijde
van de w
ielk
asten. ATTENTIE
Vanwege de vochtigheid (en sneeuw in de
w int er) r
emt de wagen na het wassen minder
goed, waardoor de remweg toeneemt.
● "Droog ze en verwijder het ijs" door voor-
zichtig t
e remmen. Doe dit zonder andere
weggebruikers in gevaar te brengen en zon-
der verkeersregels te overtreden. VOORZICHTIG
● De t emper
atuur van het water mag niet ho-
ger zijn dan +60 °C (+140 °F).
● Was de wagen niet direct in de zon om
sch
ade aan de lak te voorkomen.
● Gebruik geen ruwe sponsen of iets soortge-
lijks
voor het verwijderen van de restanten
van insecten omdat u anders het oppervlak
zou kunnen beschadigen.
● Maak de koplampen nooit met een droge
spons
of doek schoon, maar gebruik een nat-
te doek of spons. Bij voorkeur zeepsop ge-
bruiken.
● Autowassen bij koud weer: wanneer u de
wagen met
een slang afspuit, moet u erop let-
ten de waterstraal niet direct op de sloten of
de naden van de portieren of van het dak te
richten. De sloten en naden kunnen namelijk
bevriezen! VOORZICHTIG
Neem de volgende punten in acht voordat u
met u w w
agen een automatische wasinstalla-
tie binnenrijdt, om schade aan de wagen te
voorkomen:
● Vergelijk de afstand tussen de wielen van
de wagen met
de afstand tussen de geleide-
rails van de wasstraat om de wielen en ban-
den niet te beschadigen!
● Schakel de regensensor en de functie Auto
Hold uit
voordat u met de wagen de wasstraat
inrijdt.
● Vergelijk de hoogte en de breedte van uw
wagen met
de doorrijhoogte en -breedte van
de wasinstallatie!
● Buitenspiegels inklappen. Buitenspiegels
die elektris
ch ingeklapt kunnen worden mo-
gen niet met de hand, maar alleen elektrisch
in en uit worden geklapt.
● Om de lak van de motorkap niet te bescha-
digen onders
teunt u de ruitenwisserbladen
nadat deze gedroogd zijn. Laat ze niet vallen!
● Vergrendel de achterklep om te voorkomen
dat de ac
hterklep in de wasstraat onverwacht
geopend wordt. Wassen met een hogedrukreiniger
Let bij het autowassen met een hogedrukrei-
nig
er be
s
list op de gebruiksaanwijzingen
voor de hogedrukreiniger. Let speciaal op de
druk en de afstand die de waterstraal ten »
265
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Aanwijzingen
opzichte van de carrosserie moet hebben
› ›
›
.
Houd v
o
ldoende afstand tot zacht materiaal,
zoals flexibele rubberen leidingen of isolatie-
materiaal, en tot de sensoren van de parkeer-
hulp De sensoren van de parkeerhulp bevin-
den zich in de achterbumper, en in geval van
uw wagen in de voorbumper ››› .
Ge bruik
in g
een geval rondstraalsproeikop-
pen of vuilfrezen ››› .
ATTENTIE
Als u hogedrukreinigers verkeerd gebruikt,
kan dit l
eiden tot permanente schade, zicht-
baar of niet, aan de banden en ander materi-
aal. Dit kan ernstige ongevallen tot gevolg
hebben.
● Zorg voor voldoende afstand tussen de rui-
tens
proeier en de banden.
● Maak de banden nooit met een rondstraals-
proeikop ("v
uilfrees") schoon. Zelfs wanneer
de spuitafstand betrekkelijk groot is en er
kort gespoten wordt, kunnen de banden -
zichtbaar of niet- hierdoor beschadigd wor-
den. ATTENTIE
Vanwege de vochtigheid (en sneeuw in de
wint er) r
emt de wagen na het wassen minder
goed, waardoor de remweg toeneemt.
● "Droog ze en verwijder het ijs" door voor-
zichtig t
e remmen. Doe dit zonder andere weggebruikers in gevaar te brengen en zon-
der v
erk
eersregels te overtreden. VOORZICHTIG
● De t emper
atuur van het water mag niet ho-
ger zijn dan +60 °C (+140 °F).
● Was de wagen niet direct in de zon om
sch
ade aan de lak te voorkomen.
● De sensoren in de bumper moeten schoon
en ijsvrij b
lijven om de goede werking van de
parkeerhulp en het inparkeersysteem te kun-
nen garanderen. Bij het schoonmaken met
hogedrukreinigers of dampstralers alleen
kort direct sproeien en altijd een afstand van
meer dan 10 cm aanhouden.
● Maak bevroren of met sneeuw bedekte rui-
ten niet met
een hogedrukreiniger schoon.
● Autowassen bij koud weer: wanneer u de
wagen met
een slang afspuit, moet u erop let-
ten de waterstraal niet direct op de sloten of
de naden van de portieren of van het dak te
richten. De sloten en naden kunnen namelijk
bevriezen! Af fabriek gemonteerde kleeffolies
De volgende aanwijzingen moeten gevolgd
w
or
den om s
chade aan de kleeffolies te voor-
komen:
● Niet wassen met hogedrukapparaten. ●
Geen glas- of
ijsschraper gebruiken om de
folies vrij te maken van ijs of sneeuw.
● De kleeffolies niet polijsten.
● Geen vuile doeken of sponzen gebruiken.
● Bij voorkeur wassen met een zachte spons
en zac
hte, neutrale zeep.
Ruiten en buitenspiegels schoonma-
ken Ruiten en buitenspiegels schoonmaken
M
aak
de ruit
en en buitenspiegels met een
universele glasreiniger op alcoholbasis
schoon.
Droog de glazen oppervlakken met een scho-
ne zeem of met een lap zonder pluisjes. Op
een zeem waarmee de lak is afgenomen blij-
ven smerige resten verzorgingsmiddel ach-
ter. Daarmee zouden de ruiten vuil gemaakt
kunnen worden.
Verwijder rubber-, olie-, vet- of kitresten met
een ruitenreiniger of siliconenverwijderaar
››› .
W a
sr
esten verwijderen
Wasstraten en andere verzorgingsproducten
kunnen op alle glazen oppervlakken wasres-
ten achterlaten. Deze resten kunnen alleen
met een speciaal product of schoonmaak-
doekje verwijderd worden. Door resten was
266
Controleren en bijvullen
Controle van niveaus Afb. 240
Afbeelding met de plaats van de ele-
ment en. Het peil van de verschillende vloeistoffen van
de w
ag
en dient
regelmatig gecontroleerd te
worden. De vloeistoffen niet onderling ver-
wisselen, omdat dit ernstige schade aan de
motor tot gevolg heeft.
Koelvloeistofreservoir
Oliepeilstok
Olievulopening
Remvloeistofreservoir
Startaccu (onder afdekking)
Ruitensproeiervloeistofreservoir
Het controleren en bijvullen van de vloeistof-
fen wordt bij de eerder genoemde onderde- 1 2
3
4
5
6 len uitgevoerd. Deze handelingen worden be-
s
c
hr
even op ››› pag. 284.
Overzicht in tabelvorm
Nadere verklaringen, aanwijzingen en beper-
kingen op de technische gegevens vindt u
vanaf ››› pag. 311
Motorolie Inleidin
g tot thema ATTENTIE
Verkeerd gebruik van motorolie kan ernstig
let sel
en brandwonden veroorzaken.
● Bescherm steeds uw ogen wanneer u werkt
met motor
olie.
● Olie is een giftig product en moet buiten
het bereik
van kinderen gehouden worden.
● De motorolie mag alleen in de goed afge-
sloten originel
e verpakking bewaard worden
en hetzelfde geldt voor gebruikte olie tot die
verwijderd wordt.
● Bewaar olie nooit in lege blikken, flessen of
andere v
erpakkingen. Anderen zouden ervan
kunnen gaan drinken.
● Veelvuldige aanraking met motorolie kan
de huid aantas
ten. Bij aanraking met motor-
olie moet de huid met water en zeep gewas-
sen worden. ●
Wanneer de mot or dr
aait wordt de olie erg
heet. Dit kan brandwonden veroorzaken.
Wacht steeds tot de motor afgekoeld is. Milieu-aanwijzing
Net zoals bij de andere vloeistoffen kan ge-
mor st
e motorolie schadelijk zijn voor het mi-
lieu. Vang deze vloeistoffen op in geschikte
houders en verwijder ze op milieuvriendelijke
wijze. Waarschuwings- en controlelampjes
Springt aan
Motoroliepeil te
laag.Motor afzetten. Controleer het moto-
roliepeil
››› pag. 288.
Knippert
Motoroliesys-
teem defect.Raadpleeg een gespecialiseerde
werkplaats. Laat de motoroliesensor
nakijken. Controleer intussen hand-
matig het oliepeil.
»
287
Technische gegevens
Aanwijzingen
Bedienen
Noodgevallen
Veiligheid
Trefwoordenlijst
wagen blokkeren na activering . . . . . . . . . . . . 116
w ag
en
verzorgen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 274
werking . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 71
zij-airbags . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 19
Airconditioning . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 180 bedieningselementen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 36
bijzonderheden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 182
climatronic . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 36, 180
gebruiksaanwijzingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 181
handbediende elektrische airconditioning . . 180
indirecte ventilatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 182
knoppen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 180
luchtcirculatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 183
luchtroosters . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 182
plaatsen achterin . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 181
storingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 182
Alarmlichten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 25
Alarmsysteem . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 121 aanhangwagen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 251
Interieurbewaking . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 122
vals alarm . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 122
Wegsleepbeveiliging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 122
Alcantara . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 271
Antenne . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 260, 275
Antiblokkeersysteem . . . . . . . . . . . . . . . . . 211, 212
Antidiefstalbouten antidiefstal . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 45, 84
Antimistlampen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 24
Antivries . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 40, 292
Antivriesmiddel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 40
Armsteun . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 155
Asbak . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 176
Asbelastingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 312
ASR in- en uitschakelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 214
zie Remhulpsystemen . . . . . . . . . . . . . . 212, 214
zie ook Aandrijfslipregeling . . . . . . . . . . . . . . . 211 Auto Hold . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 215
Automati
sche rijlichtregeling . . . . . . . . . . . . . . . 134
Automatische versnellingsbak . . . . . . . . . . . . . . 201 kick-down . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 203
noodontgrendeling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 35
rijadviezen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 203
storing . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 204
uittrekblokkering van contactslot . . . . . . . . . . 191
Automatische wasinstallaties zie Wassen van de wagen . . . . . . . . . . . . . . . . 264
Autosleutelset . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 113
Auto wassen sensoren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 218, 222
AUX-IN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 111
B Bagage . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 157
Bagagenet als tas in bagageruimte . . . . . . . . . . 167
Bagageruimte . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10, 126, 157 achterbank als laadoppervlak neerklappen . . 158
bagageruimteverlichting . . . . . . . . . . . . . . . . . 139
elektrisch openen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 127
elektrisch sluiten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 127
hoedenplank . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 160
net . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 167
noodontgrendeling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10
railsysteem met bevestigingselementen . . . . 164
rijden met geopende achterklep . . . . . . . . . . . 156
scheidingsnet . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 162
sluiten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 127
vergroten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 158
Banden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 300 aanduiding van het bandtype . . . . . . . . . . . . . 307
aanduiding voor banden met noodspannings- eigenschappen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 308
bandenspanning . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 304
bandenspanningsensor . . . . . . . . . . . . . . . . . . 305 behandeling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 301
besc
hadiging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 306
code . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 307
doorgedrongen vreemde voorwerpen . . . . . . . 306
dopjes . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 305
draairichtinggebonden banden . . . . . . . . . . . . 308
excentriciteit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 307
fouten in de uitlijning van de wielen . . . . . . . . 307
identificatiecode van de band (TIN) . . . . . . . . 308
looprichtinggebonden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 49
nieuw . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 303
opslag . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 302
oud . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 302
serienummer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 308
slijtagemerktekens . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 306
slijtage van de banden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 306
snelheidssymbool . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 309
technische gegevens . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 307
velgen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 302
vervangen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 303
verwisselen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 45
voorkomen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 301
wielbalans . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 307
wielen onderling verwisselen . . . . . . . . . . . . . 301
winterbanden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 309
Bandenafdichting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 44, 86
Bandenafdichtset . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 44, 86 band afdichten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 87
band oppompen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 87
controle na 10 minuten rijden . . . . . . . . . . . . . . 88
gevallen waarin het niet mag worden gebruikt 86
meer dan een beschadigde band . . . . . . . . . . . 86
onderdelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 87
Banden met noodspanningseigenschappen aanduiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 308
Bandenprofiel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 305
Bandenreparatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 86
322