221
3008-2_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Uitschakelen / weer inschakelen
In bepaalde gevallen, bijvoorbeeld om het thermische
comfort in het interieur op peil te houden, kan het
nuttig zijn het Stop & Start-systeem uit te schakelen.
Het systeem kan bij aangezet contact op elk gewenst
moment worden uitgeschakeld.
Als het systeem in de S
t
o
P
-stand wordt
uitgeschakeld, dan wordt de motor direct weer
gestart.
Het Stop & Start-systeem wordt automatisch weer
ingeschakeld als het contact wordt aangezet.
Openen van de motorkap
Schakel omwille van uw veiligheid het Stop &
Start-systeem altijd uit alvorens werkzaamheden
onder de motorkap uit te voeren om verwondingen
als gevolg van het automatisch inschakelen van
de S
tA
R
t-
stand te voorkomen.
Rijden op een overstroomde weg
Schakel het Stop & Start-systeem uit
wanneer u over een overstroomde weg
moet rijden.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek
voor meer rijadviezen , met name over
het rijden op overstroomde wegen.
Met de toets op het dashboard
Als u nogmaals op de toets drukt, wordt de
functie weer ingeschakeld. Het desbetreffende
lampje gaat uit.
Het verklikkerlampje op het instrumentenpaneel
dooft en er wordt een melding weergegeven. F
D
ruk op deze toets. Het desbetreffende
lampje gaat branden.
ter bevestiging van de uitschakeling brandt
dit verklikkerlampje en wordt er een melding
weergegeven op het instrumentenpaneel.
Deze functie kan worden
ingeschakeld/uitgeschakeld via het
menu Rijden van het touchscreen.
Met de toets van het touchscreen
ter bevestiging van de uitschakeling gaat dit
verklikkerlampje branden en wordt er een melding
weergegeven op het instrumentenpaneel.
Selecteer het tabblad " Rijhulpsystemen" en
vervolgens " Stop & Star t ".
Bij een nieuwe selectie wordt de functie weer
ingeschakeld.
Het verklikkerlampje op het instrumentenpaneel
dooft en er wordt een melding weergegeven.
6
Rijden
222
3008-2_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Storing
Auto's met het Stop & Start-systeem
zijn voorzien van een speciale
12V- ac c u.
Laat werkzaamheden aan dit type accu
alleen door het P
e
ugeot
-
netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats
uitvoeren.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek
voor meer informatie over de 12V-accu .
Bij een storing in het systeem knippert dit
verklikkerlampje op het instrumentenpaneel
enige tijd en gaat het vervolgens
permanent branden, in combinatie met de
weergave van een melding.
Als er in de StoP -stand een storing zou optreden, kan het
zijn dat de motor niet meer wil aanslaan of direct afslaat.
Alle verklikkerlampjes gaan branden.
In dat geval moet u het contact uitzetten en de motor
opnieuw starten met de sleutel of door op de S TA R T/
STOP -knop te drukken.
Laat het systeem controleren door het Pe ugeot-
n etwerk of door een gekwalificeerde werkplaats.
Rijden
234
3008-2_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Snelheidsregelaar
1. Selecteren van de snelheidsregelaar.2. opslaan van de actuele snelheid als de ingestelde snelheid of voor het verlagen van de ingestelde
snelheid.
3. opslaan van de actuele snelheid als de ingestelde snelheid of voor het verhogen van de ingestelde
snelheid.
4. onderbreken / Hervatten van de snelheidsregeling.
5. Weergeven van de geprogrammeerde snelheden of, volgens uitvoering,
P
rogrammeren van de door de
snelheidslimietherkenning weergegeven snelheid.
Bediening op het stuurwiel
6. Snelheidsregeling onderbroken / hervat.
7. Sn elheidsregelaar geselecteerd.
8.
I
ngestelde snelheid.
9.
S
electie van een geprogrammeerde
snelheid of, volgens uitvoering,
D
e door de snelheidslimietherkenning
weergegeven snelheid.
Weergave op het instrumentenpaneel
De werking van de snelheidsregelaar kan
tijdelijk worden onderbroken (Pause):
-
d
oor op de toets 4 te drukken of door het
rempedaal in te trappen,
-
a
utomatisch, als de dynamische
stabiliteitscontrole in werking treedt.
Na het afzetten van het contact worden
alle ingestelde snelheden gewist.De snelheidsregelaar moet handmatig
worden ingeschakeld
.
De auto moet met een snelheid van
minimaal 40 km/h rijden en:
-
b
ij auto's met een handgeschakelde
versnellingsbak moet minimaal de
derde versnelling zijn ingeschakeld,
-
b
ij auto's met een automatische
versnellingsbak moet de stand D
zijn geselecteerd of moet, in de
stand M , minimaal de tweede
versnelling zijn ingeschakeld.
De regeling blijft actief na het schakelen
bij uitvoeringen met handgeschakelde
versnellingsbak en Stop & Start-
systeem.
Met behulp van de snelheidsregelaar kan de bestuurder met een ingestelde constante snelheid rijden zonder gas te hoeven geven.
De snelheidsregelaar is een
rijhulpsysteem; de bestuurder moet te
allen tijde de snelheidslimieten in acht
nemen en zijn aandacht op het verkeer
blijven vestigen.
Houd om veiligheidsredenen uw voeten
altijd in de buurt van de pedalen.
Raadpleeg de desbetreffende
rubrieken voor meer informatie over
het opslaan van snelheden
of over de
snelheidslimietherkenning .
Rijden
240
3008-2_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Inschakelen
De snelheidsregelaar moet handmatig worden
ingeschakeld, daarbij moet de wagensnelheid
tussen 30 km/h en 180 km/h liggen.
Bij auto's met een automatische transmissie
moet de stand D of M zijn geselecteerd. F
D
raai bij aangezet contact de rolknop 1 in
de stand " CRUISE": de snelheidsregelaar
is geselecteerd, maar nog niet
ingeschakeld (grijs).
F
D
ruk tijdens het rijden op een van de
toetsen 2 of 3 : de actuele snelheid van uw
auto wordt de ingestelde snelheid.
De snelheidsregelaar is geactiveerd (groen).
De afstand tot de voorligger is standaard
ingesteld op " Normaal" (2 streepjes).
Zo niet, dan wordt de laatst gebruikte instelling
geactiveerd bij het inschakelen van de functie.
Als de snelheidsregelaar in gebruik is,
is het Stop & Start-systeem automatisch
uitgeschakeld.
Pause
Het onderbreken van de snelheidsregelaar
kan worden uitgevoerd:
-
d
oor bediening door de bestuurder:
● van
de toets 4,
● van
het rempedaal,
● van
de hendel van de elektrische
par
keerrem,
● bij
het vanuit de stand D in de stand N
zetten van de automatische transmissie.
-
a
utomatisch, wanneer om
veiligheidsredenen het
e
S
C-systeem wordt
geactiveerd.
Nadat het systeem de auto door bediening
van het remsysteem volledig tot stilstand
heeft gebracht, houdt het systeem de auto
stil; de snelheidsregelaar wordt onderbroken
(Pause). De bestuurder moet het gaspedaal
intrappen om weer verder te rijden en
vervolgens de functie weer activeren door bij
een wagensnelheid van ten minste 30
km/h
op de toets 2 , 3 of 4 te drukken.
Als de bestuurder nadat de auto tot stilstand
is gekomen geen actie onderneemt,
wordt na enkele minuten automatisch de
elektrische parkeerrem aangetrokken.
Bij het afzetten van het contact worden alle
geprogrammeerde snelheden gewist.
Rijden
272
3008-2_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Park Assist
Dit systeem assisteert u actief bij het parkeren: het
detecteert een parkeerplek en neemt vervolgens
het sturen van u over bij het inparkeren.
Het systeem bedient de stuurinrichting
ter wijl de bestuurder het gaspedaal, het
rempedaal, de versnellingsbak en de koppeling
(handgeschakelde versnellingsbak) bedient.
ti
jdens het in- en uitparkeren informeert het
systeem de bestuurder met beelden op het
scherm en geluidssignalen, zodat hij erop
kan toezien dat de manoeuvres veilig worden
uitgevoerd. Bij het parkeren kan het noodzakelijk
zijn dat u enkele keren moet steken.
ti
jdens de manoeuvres draait het
stuur wiel snel rond: houd daarom het
stuur wiel niet tegen, steek niet uw
handen tussen de spaken en zorg dat
ook uw kleding, uw sjaal of stropdas,
uw handtas en dergelijke niet tussen de
spaken terechtkomen - Kans op letsel!
Als de Park Assist is geactiveerd, gaat
het Stop & Start-systeem niet over op
de S
t
o
P
-stand. In de S
t
o
P
-stand
wordt bij het activeren van de Park
Assist de motor weer gestart.
Dit systeem is een hulpmiddel voor de
bestuurder die echter te allen tijde zijn
aandacht op het verkeer moet blijven
vestigen.
De bestuurder moet ervoor zorgen dat de
auto tijdens de gehele manoeuvre onder
controle blijft en geen obstakels kan raken.
ond
er bepaalde omstandigheden detecteren
de sensoren mogelijk geen kleine obstakels
die zich in hun dode hoeken bevinden.
De bestuurder kan op elk gewenst moment het
stuur zelf weer overnemen. De Park Assist assisteert u bij de volgende
parkeermanoeuvres:
A.
Fileparkeren.
B.
u
it
parkeren na fileparkeren.C.
H
aaks inparkeren.
De functie Park Assist werkt niet als de
motor is afgezet.
Rijden
281
3008-2_nl_Chap07_infos-pratiques_ed01-2016
Brandstoftank
Inhoud van de brandstoftank: ongeveer 53 liter.
Als dit verklikkerlampje gaat branden in
combinatie met de weergave van een melding
en een geluidssignaal, is het minimale niveau
in de brandstoftank bereikt. o
p h
et moment
dat het lampje gaat branden, is er nog
ongeveer 6 liter brandstof over in de tank.
Waarschuwing brandstofniveau
op een label aan de binnenzijde van de
brandstofvulklep staat de voorgeschreven soort
brandstof voor uw auto aangegeven.
Voor een juiste weergave van de
brandstofniveaumeter is het raadzaam
minimaal 5 liter brandstof te tanken.
Bij het openen van de brandstofvulklep kan een
aanzuiggeluid van lucht hoorbaar zijn. Dit is
normaal en komt doordat de afdichting van het
brandstofcircuit een onderdruk veroorzaakt. Veilig tanken:
F
z et altijd de motor af,
F
d
ruk als de auto is ontgrendeld op de
achterste gedeelte van de brandstofvulklep
om deze te openen,
F
dr
aai de dop linksom,
F
v
er wijder de dop en bevestig deze aan de
haak aan de binnenzijde van de klep,
F
u k
unt de auto voltanken, maar laat
het vulpistool nooit meer dan 3 keer
afslaan . Indien dit wel gebeurt, kunnen er
storingen optreden.
Indien uw auto is voorzien van het
Stop & Start-systeem, tank dan nooit
wanneer de motor zich in de S
t
o
P
-
stand bevindt; zet in dat geval altijd het
contact af met de sleutel of met de knop
"S
tA
R
t/
S
t
o
P
" bij een auto met het
Keyless entry and start-systeem.
Zolang er nog niet voldoende brandstof is
getankt, zal dit lampje steeds bij het aanzetten
van het contact gaan branden in combinatie
met de weergave van de melding en het
geluidssignaal.
tij
dens het rijden zullen dit
geluidssignaal en deze waarschuwingsmelding
worden herhaald en, naarmate het niveau
"0"
dichterbij komt, met steeds kortere tussenpozen.
ga z
o snel mogelijk tanken om te voorkomen
dat u met een lege tank strandt.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over een lege brandstoftank
(diesel) .
Ta n k e n
Na het tanken:
F
b reng de dop aan,
F
dr
aai deze naar rechts,
F
s
luit de brandstofvulklep.
7
Praktische informatie
294
3008-2_nl_Chap07_infos-pratiques_ed01-2016
Motorkap
F trek de hendel aan de onderzijde van het portierkader naar u toe.
Openen
F open het linker voorportier. F
D
uw de hendel omhoog en til de motorkap
op.
Sluiten
Schakel het Stop&Start-systeem
altijd uit als u handelingen onder de
motorkap wilt uitvoeren, om letsel
door het automatisch activeren van de
S
tA
R
t-
stand te voorkomen. Wees bij warme motor voorzichtig met het
bedienen van de veiligheidshaak en de
motorkapsteun (kans op brandwonden).
ge
bruik de beschermde zone.
Zorg ervoor dat u bij geopende motorkap
niet tegen de hendel aan stoot.
In verband met de aanwezigheid van
elektrische uitrustingen in de motorruimte
wordt geadviseerd om blootstelling aan
water (regen, wassen, ...) te beperken.
F
N
eem de motorkapsteun uit de houder
en bevestig deze in de uitsparing om de
motorkap geopend te houden. F
H
aal de motorkapsteun uit de uitsparing.
F
Be
vestig de motorkapsteun in de houder.
F
L
aat de motorkap voorzichtig zakken en
laat deze aan het einde van de slag in het
slot vallen.
F
t
r
ek aan de motorkap om te controleren of
deze goed vergrendeld is.
Door de plaats van de hendel kan de
motorkap niet worden geopend zolang
het linker voorportier is gesloten.
op
en de motorkap niet als het hard
waait.
De koelventilator kan ook nog gaan
draaien nadat de motor is afgezet:
houd daarom voor werpen en kleding
uit de buur t van de ventilator.
Praktische informatie
301
3008-2_nl_Chap07_infos-pratiques_ed01-2016
Controles
Roetfilter (diesel)
branden van dit lampje in combinatie met een
melding op het multifunctionele display.
ui
tvoeringen met het Stop & Start-
systeem zijn voorzien van een speciale
12V- loodac c u.
Deze accu mag uitsluitend worden
vervangen door het P
e
ugeot
-
netwerk
of door een gekwalificeerde werkplaats.
ga o
m het roetfilter te regenereren, zodra de
omstandigheden het toelaten, met een snelheid
van minimaal 60 km/h rijden tot het lampje
dooft.
Als het lampje blijft branden, is het minimum
brandstofadditiefniveau bereikt.
Raadpleeg de desbetreffende rubriek voor
meer informatie over het controleren van
niveaus .
Raadpleeg, tenzij anders aangegeven, het onderhoudsschema van de fabrikant dat betrekking heeft op de motoruitvoering van uw auto voor het controleren van bepaalde onderdelen.
Laat de controles eventueel uitvoeren door het Pe
ugeot- netwerk of een gekwalificeerde werkplaats.
Luchtfilter en interieurfilter
Laat de filters periodiek
vervangen volgens de in het
onderhoudsschema van de
fabrikant aangegeven intervallen.
Oliefilter
Laat bij het olie verversen tevens
het oliefilter vervangen.
Raadpleeg het onderhoudsschema
van de fabrikant voor het
vervangingsinterval van dit
onderdeel.
12V-accu
De accu is onderhoudsvrij.
Niettemin is het raadzaam om regelmatig
te controleren of de accupoolklemmen
goed vastzitten (bij uitvoeringen zonder
snelsluiting voor de accupoolklemmen) en of de
aansluitingen schoon zijn.
Raadpleeg voordat u werkzaamheden uitvoert aan
de 12V-accu de desbetreffende rubriek voor meer
informatie en de te nemen voorzorgsmaatregelen. Als de omgeving (veel stof...) en het gebruik
(veel stadsverkeer...) daartoe aanleiding
geven, moeten de filters twee keer zo vaak
worden vervangen
.
ee
n verstopt interieur filter kan de prestaties
van de airconditioning verstoren en
onaangename geuren veroorzaken. Als het roetfilter vervuild is, wordt u
hierop geattendeerd door het tijdelijk
Bij een nieuwe auto kunt u de
eerste paar keer dat het roetfilter
geregenereerd wordt een brandlucht
ruiken; dit is volkomen normaal.
Als langdurig met zeer lage snelheid
wordt gereden of de motor langdurig
stationair draait, kan bij gasgeven
soms rook uit de uitlaat waargenomen
worden. Dit heeft geen invloed op de
prestaties en heeft geen gevolgen voor
het milieu.
7
Praktische informatie