266
3008-2_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
De door de camera('s) geproduceerde
beelden kunnen door het reliëf worden
ver vormd.
Bij zonnig weer of onvoldoende
omgevingslicht kunnen er
schaduwzones ontstaan; het beeld is
dan donkerder en minder contrastrijk.
Onderhoud
Zorg er bij slecht of winters weer voor dat de
sensoren en camera's niet bedekt raken met
modder, ijs of sneeuw.
Controleer geregeld of de lenzen van de
camera's schoon zijn.
Reinig de camera's indien nodig met een
zachte en droge doek.
Wassen met een hogedrukreiniger
Houd tijdens het wassen van de auto de
spuitmond van de hogedrukreiniger op meer
dan 30 cm van de camera's.
Dit systeem helpt de bestuurder die zelf
echter altijd attent moet blijven.
Principe van de beeldsamenstelling
Dit systeem registreert tijdens het
manoeuvreren met behulp van één of twee
camera's de omgeving van de auto.
Het beeld van bovenaf van de auto en
van zijn nabije omgeving wordt in real
time samengesteld en aangepast aan de
verplaatsing van de auto.
Deze weergave maakt het recht inparkeren
gemakkelijker en biedt de mogelijkheid alle
obstakels in de buurt van de auto te zien.
Deze samengestelde weergave verdwijnt
automatisch als de auto langere tijd stilstaat. Bij de Visiopark 2 wordt het beeld samengesteld
met behulp van twee camera's, zowel bij het
vooruitrijden als bij het achteruitrijden.
Als de functie wordt geactiveerd, wordt het
centrale deel mogelijk niet weergegeven. Als
de functie wordt geactiveerd ter wijl de auto al
gereden heeft, wordt het centrale deel mogelijk
wel volledig weergegeven.
Rijden
267
3008-2_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Visiopark 1
Camera achter
De op de achterklep gemonteerde camera
achter is actief als de achteruitversnelling
is ingeschakeld en de snelheid niet hoger is
dan 10 km/h.
De functie wordt uitgeschakeld:
-
a
utomatisch, als de snelheid hoger wordt
dan ongeveer 10 km/h,
-
a
utomatisch, als de achterklep wordt
geopend,
-
a
ls uit de achteruitversnelling wordt
geschakeld (het beeld blijft nog gedurende
7 seconden weergegeven worden),
-
a
ls op het rode kruis in de hoek links boven
van het touchscreen wordt gedrukt.
Stand AUTO
Deze stand is standaard geactiveerd.
Als een obstakel wordt genaderd, wordt dankzij
de sensoren in de achterbumper automatisch
overgeschakeld van de weergave van de
omgeving achter de auto naar de weergave van
het beeld van bovenaf van de auto.
Standaardweergave
Het gebied achter de auto wordt weergegeven
op het scherm.
De blauwe lijnen geven de breedte van de
auto weer met uitgeklapte buitenspiegels; ze
verplaatsen zich afhankelijk van de stand van
het stuurwiel.
De rode lijn geeft een afstand van 30 cm
achter de achterbumper weer; de twee blauwe
lijnen een afstand van 1 en 2 meter achter de
achterbumper.
Deze weergave is beschikbaar in de stand
A
u
to of door hem te selecteren in het menu
voor het veranderen van de weergave.
6
Rijden
270
3008-2_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Weergave van de omgeving voor en achter de autoStand AUTO
Deze stand wordt standaard geactiveerd.
Als een obstakel wordt genaderd, wordt dankzij
de sensoren in de voorbumper automatisch
overgeschakeld van de weergave van de
omgeving vóór de auto naar de weergave van
het beeld van bovenaf van de auto.
Standaardweergave
Het gebied vóór de auto wordt weergegeven op
het scherm.
De blauwe lijnen geven de breedte van de auto
weer met uitgeklapte spiegels; ze verplaatsen
zich afhankelijk van de stand van het stuur wiel.
De rode lijn geeft een afstand weer van 30 cm
vanaf de voorbumper; de twee blauwe lijnen
een afstand van 1 en 2 m.
Deze weergave is beschikbaar in de
stand A
u
to of door hem te selecteren in het
menu voor het veranderen van de weergave.
Bij draaiende motor en een
wagensnelheid van maximaal 20 km/h
kunt u deze functie activeren via het
menu
Rijden van het touchscreen:
F
Selecteer " Panoramacamera ".
De stand Au to wordt standaard gebruikt, met een
weergave van de omgeving vóór de auto als de
versnellingsbak in de neutraalstand staat of een
vooruitversnelling is ingeschakeld, en een weergave
van de omgeving achter de auto achter als de
achteruitversnelling is ingeschakeld.
De functie wordt gedeactiveerd:
- automatisch, als de wagensnelheid hoger wordt dan ongeveer 30 km/h (het beeld verdwijnt
tijdelijk vanaf een snelheid van 20 km/h),
- door op het rode kruis in de hoek links boven van het touchscreen te drukken.
Rijden
272
3008-2_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Park Assist
Dit systeem assisteert u actief bij het parkeren: het
detecteert een parkeerplek en neemt vervolgens
het sturen van u over bij het inparkeren.
Het systeem bedient de stuurinrichting
ter wijl de bestuurder het gaspedaal, het
rempedaal, de versnellingsbak en de koppeling
(handgeschakelde versnellingsbak) bedient.
ti
jdens het in- en uitparkeren informeert het
systeem de bestuurder met beelden op het
scherm en geluidssignalen, zodat hij erop
kan toezien dat de manoeuvres veilig worden
uitgevoerd. Bij het parkeren kan het noodzakelijk
zijn dat u enkele keren moet steken.
ti
jdens de manoeuvres draait het
stuur wiel snel rond: houd daarom het
stuur wiel niet tegen, steek niet uw
handen tussen de spaken en zorg dat
ook uw kleding, uw sjaal of stropdas,
uw handtas en dergelijke niet tussen de
spaken terechtkomen - Kans op letsel!
Als de Park Assist is geactiveerd, gaat
het Stop & Start-systeem niet over op
de S
t
o
P
-stand. In de S
t
o
P
-stand
wordt bij het activeren van de Park
Assist de motor weer gestart.
Dit systeem is een hulpmiddel voor de
bestuurder die echter te allen tijde zijn
aandacht op het verkeer moet blijven
vestigen.
De bestuurder moet ervoor zorgen dat de
auto tijdens de gehele manoeuvre onder
controle blijft en geen obstakels kan raken.
ond
er bepaalde omstandigheden detecteren
de sensoren mogelijk geen kleine obstakels
die zich in hun dode hoeken bevinden.
De bestuurder kan op elk gewenst moment het
stuur zelf weer overnemen. De Park Assist assisteert u bij de volgende
parkeermanoeuvres:
A.
Fileparkeren.
B.
u
it
parkeren na fileparkeren.C.
H
aaks inparkeren.
De functie Park Assist werkt niet als de
motor is afgezet.
Rijden
279
3008-2_nl_Chap06_conduite_ed01-2016
Het systeem kan worden gedeactiveerd door
op de toets te drukken.
Het systeem wordt automatisch gedeactiveerd:
-
a
ls het contact wordt afgezet,
-
a
ls de motor afslaat,
-
a
ls er binnen 5 minuten na het selecteren
van het type manoeuvre niet wordt gestart
met een manoeuvre,
-
a
ls de auto tijdens de manoeuvre langdurig
blijft stilstaan,
-
a
ls de antispinregeling (ASR) in werking
treedt,
-
a
ls de maximale wagensnelheid wordt
overschreden,
-
a
ls de bestuurder het stuur wiel tegenhoudt,
-
n
a meer dan 4 parkeercycli,
-
a
ls het bestuurdersportier wordt geopend,
-
a
ls één van de voor wielen op een
obstakel
stuit.
Het verklikkerlampje van de functie op het
instrumentenpaneel gaat uit en er wordt een
melding weergegeven in combinatie met een
geluidssignaal.
De bestuurder moet nu het stuur weer
overnemen.
Deactiveren
Het systeem wordt automatisch uitgeschakeld:
-
b ij het trekken van een aanhangwagen
(aangesloten op de trekhaakaansluiting),
-
a
ls het bestuurdersportier wordt geopend,
-
b
ij een wagensnelheid van meer dan
70
km/h.
Raadpleeg om het systeem voor langere duur
te laten uitschakelen het P
e
ugeot
-
netwerk of
een gekwalificeerde werkplaats.
Storing
In het geval van een storing in de
stuurbekrachtiging wordt dit pictogram
weergegeven op het instrumentenpaneel in
combinatie met een waarschuwingsmelding.
Raadpleeg het Pe ugeot- netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats.
Uitschakelen
Als de ruimte tussen uw auto en de
parkeerplek te groot is, kan het systeem
mogelijk de beschikbare ruimte niet meten.
ob
jecten die groter zijn dan de afmetingen
van de auto (bijvoorbeeld een op het
dak vervoerde ladder), worden bij een
manoeuvre niet gedetecteerd door het
Park Assist-systeem.
Controleer bij slecht weer en bij winterse
omstandigheden of de sensoren niet
worden bedekt met vuil, rijp of sneeuw.
Laat in het geval van een storing het
systeem controleren door het P
e
ugeot
-
n
etwerk of door een gekwalificeerde
werkplaats.
Als het systeem tijdens een manoeuvre
wordt gedeactiveerd, moet de
bestuurder het systeem weer activeren
om de meting voort te zetten. In het geval van een storing knippert
dit verklikkerlampje even, in
combinatie met een geluidssignaal.
Als de storing optreedt tijdens het
gebruik van het systeem, gaat het
verklikkerlampje uit.
Wassen met een hogedrukreiniger
Houd tijdens het wassen van de auto het
uiteinde van de hogedrukspuit op minimaal
30
cm van de sensoren.
6
Rijden
318
3008-2_nl_Chap08_en cas-de-panne_ed01-2016
Terugplaatsen van het wiel
F Leg het wiel in de reservewielbak.
F D raai de moer op de bout een aantal
omwentelingen los.
F
P
laats het bevestigingssysteem (moer en
bout) op het midden van het wiel.
Bandenspanningscontrolesysteem
Het reservewiel is niet voorzien van een
bandenspanningssensor.
Laat het repareren van de lekke band
uitvoeren door het P
e
ugeot
-
netwerk of
door een gekwalificeerde werkplaats.
F
D
raai de centrale moer vast tot deze klikt
en het wiel goed vastzit.
F
P
laats de gereedschapskist in het hart van
het wiel en klik de kist vast.
Storingen verhelpen
5
Adviezen met betrekking tot de functie "Handsfree
toegang"
Wanneer de achterklep met verschillende
schopbewegingen niet kan worden bediend,
wacht u enkele seconden voordat u het
optimaal probeert.
De functie schakelt automatisch uit bij zware
regenval of bij opgehoopte sneeuw.
Als de functie niet werkt, controleer dan of
de elektronische sleutel niet gestoord wordt
door een elektromagnetische storingsbron
(smartphone enz.).
De functie werkt wellicht niet correct bij een
prothesebeen.
De functie werkt wellicht niet correct als uw
auto voorzien is van een trekhaak.Onder bepaalde omstandigheden kan de
achterklep vanzelf openen of sluiten, met
name
wanneer:
- u een aanhanger aan- of loskoppelt;
- u een fietsendrager monteert of verwijdert;
- u fietsen op de fietsendrager plaatst of
verwijdert;
- u iets achter de auto plaatst of optilt,
- een dier de achterbumper nadert;
- u uw auto wast;
- er onderhoud aan uw auto wordt
uitgevoerd;
- u het reser vewiel gebruikt (afhankelijk
van de versie).
Om dergelijke problemen te voorkomen, houdt
u de elektronische sleutel uit de buurt van
de sensorzone of schakelt u de "Handsfree
toegang"-functie uit.
Gebruiksvoorschriften
Onder winterse omstandigheden
Als er sneeuw op de achterklep ligt, moet
de sneeuw worden verwijderd voordat de
achterklep automatisch wordt geopend.
Bij vorst kan de achterklep vastvriezen
waardoor het automatisch openen niet
werkt: ontdooi de achterklep door het
interieur te ver warmen en probeer het
daarna opnieuw.
Bij het wassen van de auto
Als u de auto in een automatische
wasstraat laat wassen, vergeet dan niet
om de auto eerst te vergrendelen om te
voorkomen dat de achterklep per ongeluk
wordt geopend.
2
Toegang tot de auto
18
Uitschakelen / Inschakelen
Standaard wordt het systeem automatisch
ingeschakeld als de motor wordt gestart.
Het systeem kan worden uit- of ingeschakeld
via het configuratiemenu van de auto.Het uitschakelen van het systeem
wordt gesignaleerd door het
branden van dit verklikkerlampje,
in combinatie met de weergave van
een melding. Maak de voorruit regelmatig schoon, met
name het gedeelte voor de camera.
Voorkom dat sneeuw zich ophoopt op de
motorkap of het dak van de auto omdat dit
de detectiecamera kan afdekken.
Ver wijder modder, sneeuw, enz. van de
vo o r b u m p e r.
Neem contact op met het PEUGEOT netwerk
of een gekwalificeerde werkplaats alvorens
de voorbumper te spuiten of de lak er van bij
te werken. Bepaalde laksoorten kunnen de
werking van de radar beïnvloeden.
Storing
Controleer of de sensoren (camera en radar)
niet zijn bedekt met vuil, modder, ijs, sneeuw
enzovoort.
Als de storing aanhoudt, neem dan contact
op met het PEUGEOT netwerk of een
gekwalificeerde werkplaats om het systeem
te
laten controleren. In het geval van een storing in het
systeem wordt u gewaarschuwd door
het verklikkerlampje dat gaat branden,
in combinatie met de weergave van
een melding en een geluidssignaal.
De camera werkt in de volgende situaties
mogelijk niet of minder goed:
- slecht zicht (slecht verlichte weg,
sneeuwval, zware regenval, dichte
mist enz.);
- verblinding (koplampen van
tegenliggers, laagstaande zon;
reflecties op nat wegdek, uitrijden van
een tunnel, snelle overgangen tussen
schaduw en licht enz.);
- Obstructie van de camera of radar
(modder, ijs, sneeuw enz.).
In deze situaties kan het
detectievermogen verminderd zijn.
Rijden