SPIEGELS.................44
Interieurspiegels...............44
Buitenspiegels.................45
BUITENVERLICHTING.........47
Koplampschakelaar..............47
Koplampen...................48
Dagverlichting.................48
Grootlicht...................48
Lichtsignaal..................49
Automatische verlichting..........49
Parkeerlichten en verlichting van het
instrumentenpaneel.............49
Uitschakelvertraging koplampverlichting . .49
Mistlampen vóór en mistachterlichten —
indien aanwezig...............50
Richtingaanwijzers..............50
Lane Change Assist.............50
INTERIEURVERLICHTING.......51
Instap- en interieurverlichting.......51
RUITENWISSER/-SPROEIER.....51
Ruitenwissers voorruit............51
Regensensor..................52
Ruitenwisser achter..............53
KOPLAMPSPROEIERS — INDIEN
AANWEZIG................53
KLIMAATREGELING...........53
Overzicht....................53
Automatische temperatuurregeling (ATC) —
Indien aanwezig................61
Aanwijzingen voor de bediening......62
RAMEN....................65
Bedieningselementen voor de elektrische
raambediening.................65
Ramen automatisch volledig openen . . .66
Automatische sluitfunctie met
klembeveiliging................66
Automatische sluitfunctie resetten....66
Raamblokkeerschakelaar..........67
Windgeruis..................67
ELEKTRISCH ZONNEDAK......67
Openen.....................68
Sluiten.....................68
Windgeruis...................68
Klembeveiliging................68
COMMANDVIEW ZONNEDAK
MET ELEKTRISCH BEDIENDE
ZONWERING...............69
Openen elektrisch bediende zonwering . .70
MOTORKAP ................70
Openen.....................70
Sluiten.....................71
ACHTERKLEP...............71
Openen.....................71
Sluiten.....................72
Elektrisch bediende achterklep — indien
aanwezig....................72
Voorzieningen bagageruimte........74
BOORDAPPARATUUR.........75
VOEDINGSUITGANGEN...........75
UW VOERTUIG LEREN KENNEN
12
zitten en vervolgens een portier opent, gaat
het alarm af. Als deze situatie zich voordoet,
schakel dan het alarmsysteem uit.
Wanneer het alarmsysteem is geactiveerd en
de accu wordt losgekoppeld, blijft het alarm-
systeem actief nadat de accu weer is aange-
sloten; de buitenlampen knipperen en de
claxon geeft een geluidssignaal. Als deze
situatie zich voordoet, schakel dan het alarm-
systeem uit.
PREMIUM ALARMSYSTEEM
— INDIEN AANWEZIG
Het premium alarmsysteem bewaakt de por-
tieren, de motorkapvergrendeling en de ach-
terklep tegen onbevoegde toegang en de con-
tactschakelaar op onbevoegde bediening.
Het systeem maakt tevens gebruik van een
inbraaksensor met dubbele functie en een
voertuigkantelsensor. De inbraaksensor be-
waakt tegen beweging in het interieur van de
auto. De voertuigkantelsensor bewaakt de
auto tegen kantelbewegingen (wegslepen,
wielen verwijderen, veerbootvervoer, enz.).Een sirene met noodstroomvoorziening, die
onderbrekingen van de voeding en communi-
catie detecteert, is tevens inbegrepen.
Als een perimeter wordt overschreden, wordt
het beveiligingssysteem geactiveerd, waarna
de sirene 29 seconden klinkt en de buiten-
verlichting gaat knipperen, gevolgd door vijf
seconden waarin er geen activiteit is. Indien
het alarm niet wordt uitgeschakeld, gaat dit
8 cycli zo door.
Alarm inschakelen
Volg deze stappen om het alarmsysteem in te
schakelen:
1. Verwijder de sleutel uit de contactschake-
laar, raadpleeg de paragraaf "Startproce-
dures" in het hoofdstuk "Starten en rijden"
in uw gebruikershandleiding op
www.mopar.eu/owner voor meer informa-
tie hierover.
• Als uw voertuig is uitgerust met
Keyless Enter-N-Go — Passive Entry,
controleer dan of de contactschakelaar
in de stand OFF staat.• Indien uw voertuig niet is uitgerust met
Keyless Enter-N-Go — Passive Entry,
controleer dan of de contactschakelaar
in de stand OFF staat en de sleutel is
verwijderd uit de contactschakelaar.
2. Sluit de auto op een van de volgende
manieren af:
• Druk op LOCK op de schakelaar voor de
centrale portiervergrendeling in het in-
terieur terwijl het bestuurders- en/of
passagiersportier is geopend.
•Druk op de vergrendeltoets op de Passive
Entry-handgreep aan de buitenzijde, ter-
wijl een sleutelhouder zich ook aan de
buitenzijde bevindt, raadpleeg de para-
graaf "Portieren" in het hoofdstuk "Uw
voertuig leren kennen" in uw gebruikers-
handleiding op
www.mopar.eu/ owner
voor meer informatie.
• Druk op de vergrendeltoets op de
sleutelhouder.
3. Sluit eventuele geopende portieren.
23
OPMERKING:
•
Nadat het alarmsysteem is ingeschakeld,
blijft het ingeschakeld totdat u het uitscha-
kelt door een van de beschreven uitschakel-
methoden te volgen. Als de elektrische voe-
ding wegvalt nadat het alarmsysteem is
ingeschakeld, moet u het systeem uitscha-
kelen nadat de voeding is hersteld om te
voorkomen dat het alarm afgaat.
• De ultrasone inbraaksensor (bewegingsde-
tector) bewaakt uw auto actief elke keer
wanneer u het alarmsysteem inschakelt.
Als u dat wenst, kunt u de ultrasone in-
braaksensor uitschakelen wanneer het
alarmsysteem wordt ingeschakeld. Om dit
te doen, drukt u drie keer op de vergren-
deltoets van de sleutelhouder binnen
15 seconden nadat het systeem is inge-
schakeld (terwijl het controlelampje van
het alarmsysteem snel knippert).
Alarm uitschakelen
Het alarmsysteem kan op de volgende manie-
ren worden uitgeschakeld:
• Druk op de ontgrendeltoets op de sleutel-
houder.• Pak de Passive Entry-portiergreep om het
portier te ontgrendelen, raadpleeg de pa-
ragraaf "Portieren" in het hoofdstuk "Uw
voertuig leren kennen" in uw gebruikers-
handleiding op www.mopar.eu/owner voor
meer informatie.
• Draai de contactschakelaar uit de stand
OFF.
–
Als uw voertuig is uitgerust met Keyless
Enter-N-Go — Passive Entry, druk dan
op de Start/Stop-contactschakelaar
(hiertoe dient minimaal één geldige
sleutelhouder aanwezig te zijn in het
voertuig).
– Wanneer uw voertuig niet is uitgerust
met Keyless Enter-N-Go — Passive En-
try, steek dan een geldige sleutel in de
contactschakelaar en draai de sleutel
naar de stand ON.
OPMERKING:
• Het alarmsysteem kan niet worden in- of
uitgeschakeld via de slotcilinder van het
bestuurdersportier of de achterklepknop
op de sleutelhouder.• Het alarmsysteem blijft actief wanneer de
elektrisch bediende achterklep wordt ge-
opend. Als u op de achterklepknop drukt,
wordt het alarmsysteem niet uitgescha-
keld. Als iemand de auto binnendringt via
de achterklep en een portier opent, gaat
het alarm af.
• Als het alarmsysteem is geactiveerd, kunt
u de portieren niet ontgrendelen met de
schakelaars voor de centrale portierver-
grendeling in het interieur.
• De ultrasone inbraaksensor (bewegingsde-
tector) bewaakt uw auto actief elke keer
wanneer u het alarmsysteem inschakelt.
Als u dat wenst, kunt u de ultrasone in-
braaksensor uitschakelen wanneer het
alarmsysteem wordt ingeschakeld. Om dit
te doen, drukt u drie keer op de vergren-
deltoets van de sleutelhouder binnen
15 seconden nadat het systeem is inge-
schakeld (terwijl het controlelampje van
het alarmsysteem snel knippert).
Het alarmsysteem is bedoeld om uw voertuig
te beveiligen, maar er zijn omstandigheden
die een ongewenst alarm veroorzaken. Als
een van de eerder beschreven procedures
voor het inschakelen van het alarm is uitge-
UW VOERTUIG LEREN KENNEN
24
LET OP!
Verwijder altijd achtergebleven sneeuw als
die verhindert dat de wisserbladen terug-
keren naar de ruststand. Wanneer de rui-
tenwisserschakelaar is uitgezet en de wis-
serbladen niet kunnen terugkeren naar de
ruststand, kan dat schade toebrengen aan
de ruitenwissermotor.
Regensensor
Deze voorziening detecteert vocht op de voor-
ruit en schakelt automatisch de ruitenwissers
in. De functie is vooral handig wanneer spat-
water van de weg of water dat van de ruiten-
wissers van een voorliggende auto wordt ge-
blazen, op de voorruit terechtkomt. Draai het
uiteinde van de multifunctionele hendel naar
één van de vier standen om deze functie te
activeren.
Automatisch wissen
De gevoeligheid van het systeem kan worden
ingesteld met de multifunctionele hendel.
Wisserintervalstand 1 is het minst gevoelig
en wisserintervalstand 4 is het meest gevoe-
lig. Bij normale regenval dient stand 3 teworden gebruikt. Gebruik stand 1 en 2 als u
de gevoeligheid van de regensensor wilt ver-
kleinen. Gebruik stand 4 als u de gevoelig-
heid van de regensensor wilt vergroten. Zet
de ruitenwisserschakelaar in de stand OFF
als u het systeem niet wilt gebruiken.
OPMERKING:
• De regensensor werkt niet wanneer de rui-
tenwisserschakelaar in de stand voor lage
of hoge snelheid staat.
• Als er ijs of opgedroogd zout water op de
voorruit aanwezig is, werkt de regensensor
mogelijk niet goed.
• Het gebruik van Rain-X en was- of silico-
nenhoudende producten kan de prestaties
van de regensensor beïnvloeden.
•
De regensensor kan worden in- en uitgescha-
keld met het Uconnect systeem, raadpleeg
de paragraaf "Instellingen van Uconnect" in
het hoofdstuk "Multimedia" in de gebruikers-
handleiding op
www.mopar.eu/owner voor
meer informatie.Het regensensorsysteem is voorzien van be-
schermfuncties voor de wisserbladen en
-armen en werkt niet onder de volgende om-
standigheden:
•Lage omgevingstemperatuur— Als de con-
tactschakelaar voor het eerst in de stand
ON wordt gezet, dan werkt het regensen-
sorsysteem pas wanneer de ruitenwisser-
schakelaar wordt bediend, de voertuig-
snelheid hoger is dan 0 km/u (0 mph) of
de buitentemperatuur hoger is dan 0 °C
(32 °F).
•Versnellingsbak in de neutraalstand— Als
de contactschakelaar in de stand ON staat
en de versnellingsbak in de neutraalstand
staat, dan werkt het regensensorsysteem
pas wanneer de ruitenwisserschakelaar
wordt bediend, de voertuigsnelheid hoger
is dan 5 km/u (3 mph) of als de schakel-
hendel uit de neutraalstand wordt gezet.
UW VOERTUIG LEREN KENNEN
52
diende achterklep te openen. Nadat de ach-
terklep is geopend, kunt u deze sluiten door
nogmaals binnen vijf seconden twee keer op
de knop te drukken.
De elektrisch bediende achterklep kan ook
worden geopend en gesloten door de achter-
kleptoets op de dakconsole vóór in te druk-
ken. Als de achterklep volledig is geopend,
kunt u de achterklep sluiten door op de ach-
terkleptoets te drukken in het bekledings-
paneel linksachter, vlakbij de opening van de
achterklep. Als de achterklep beweegt, kan
de beweging worden omgekeerd met de ach-
terkleptoets in het bekledingspaneel links-
achter.
Als u tweemaal op de achterkleptoets op de
sleutelhouder drukt, knipperen de richting-
aanwijzers om aan te geven dat de achterklep
wordt geopend of gesloten (indien Flash
Lamps with Lock (Verlichting knippert bij
vergrendelen) is ingeschakeld in de instellin-
gen van Uconnect) en klinken de pieptonen
van de achterklep. Raadpleeg de paragraaf
"Instellingen van Uconnect" in het hoofdstuk
"Multimedia" in uw gebruikershandleiding op
www.mopar.eu/owner voor meer informatie.OPMERKING:
•
In geval van een onderbreking in de elektri-
sche voeding naar de achterklep kan een
noodontgrendeling van de achterklepver-
grendeling worden gebruikt om de achter-
klep te openen. Toegang tot de noodont-
grendeling van de achterklepvergrendeling
wordt verkregen via een klikafdekking in het
bekledingspaneel van de achterklep.
• Als de achterklep gedurende een lange tijd
geopend blijft, kan het noodzakelijk zijn
de achterklep handmatig te sluiten om de
werking van de elektrisch bediende ach-
terklep terug te stellen.
WAARSCHUWING!
Tijdens het elektrisch bedienen bestaat er
risico van letsel of materiële schade. Zorg
ervoor dat de baan van de elektrisch be-
diende achterklep vrij is van obstakels.
Controleer voordat u gaat rijden of de ach-
terklep is gesloten en vergrendeld.OPMERKING:
• De knoppen voor de elektrisch bediende
achterklep werken niet wanneer het voer-
tuig in een versnelling staat of de rijsnel-
heid hoger is dan 0 km/u (0 mph).
• De elektrische bediening van de achter-
klep werkt niet bij temperaturen onder
−30 °C (−22 °F) of boven 65 °C (150 °F).
Verwijder eventueel sneeuw of ijs vanaf de
achterklep voordat u op een schakelaar
voor de elektrisch bediende achterklep
drukt.
• Wanneer een of ander obstakel de elek-
trisch bediende achterklep hindert bij het
openen of sluiten, beweegt de klep auto-
matisch in de omgekeerde richting, als het
obstakel voldoende weerstand biedt.
• Aan de zijkanten van de achterklep zijn
beknellingsensoren aangebracht. Wan-
neer er lichte druk op deze strips wordt
uitgeoefend, beweegt de achterklep terug
naar de geopende stand.
• Als de achterklep niet volledig is geopend,
drukt u twee keer op de achterkleptoets op
de sleutelhouder om de achterklep te be-
dienen.
73
controlelampje voor storingen van het ban-
denspanningcontrolesysteem nadat een of
meer banden of wielen van het voertuig zijn
vervangen om er zeker van te zijn dat de
vervangende of alternatieve banden en wie-
len de juiste werking van het bandenspan-
ningcontrolesysteem niet verhinderen.
LET OP!
Het bandenspanningscontrolesysteem is
geoptimaliseerd voor de originele banden
en wielen. De bandenspanning en waar-
schuwing van het bandenspanningscon-
trolesysteem zijn ingesteld voor de ban-
denmaat van uw auto. Het gebruik van
vervangende onderdelen met een andere
maat, type en/of stijl kan leiden tot een
ongewenste werking van het systeem of
schade aan de sensoren. Door het gebruik
van niet-originele wielen kunnen de senso-
ren beschadigd raken. Gebruik van niet-
originele bandenafdichtingsmiddelen kan
ertoe leiden dat de sensor van het banden-
spanningscontrolesysteem (TPMS) niet
meer werkt. Na gebruik van een niet-
origineel bandenafdichtingsmiddel wordt
LET OP!
geadviseerd dat u uw voertuig naar een
erkende dealer brengt om de werking van
de sensor te laten controleren.
— Waarschuwingslampje laag brand-
stofpeil
Als het brandstofpeil is gezakt tot ongeveer
9,1 liter (2,4 gal), gaat dit lampje aan en
blijft het branden tot er brandstof wordt bij-
gevuld.
Een enkel waarschuwingssignaal klinkt bij
een laag brandstofpeil.
— Controlelampje onderhoud Stop/
Start-systeem — indien aanwezig
Deze indicator gaat branden om aan te geven
dat het Stop/Start-systeem niet correct werkt
en moet worden nagekeken.
— Waarschuwingslampje Forward Col-
lision Warning (FCW) uit
Dit waarschuwingslampje geeft aan dat For-
ward Collision Warning is uitgeschakeld.
— Lampje Service Forward Collision
Warning (FCW)
Dit lampje wijst op een mogelijke systeemsto-
ring met het FCW-systeem. Raadpleeg de
paragraaf "Forward Collision Warning" in het
hoofdstuk "Veiligheid" voor meer informatie.
— Controlelampje laag niveau ruiten-
sproeiervloeistof — indien aanwezig
Dit lampje gaat branden als het peil van de
ruitensproeiervloeistof laag is.
— Controlelampje Onderhoud adaptive
cruisecontrol (ACC)
Dit lampje gaat branden wanneer de ACC niet
werkt en onderhoud nodig heeft. Raadpleeg
de paragraaf "Adaptieve cruisecontrol (ACC)
— indien aanwezig" in het hoofdstuk "Starten
en rijden" voor meer informatie.
— Controlelampje 4WD LOW — indien
aanwezig
Dit lampje waarschuwt de bestuurder dat het
voertuig in de modus LOW staat van de vier-
wielaandrijving. De aandrijfassen vóór en
achter zijn samen mechanisch vergrendeld
91
voor een betere acceleratie en stabiliteit. Een
voorziening van ASR, Brake Limited Differen-
tial (BLD), functioneert op dezelfde wijze als
een limited-slipdifferentieel en regelt de
wielspin van een aangedreven as. Als één
wiel van een aangedreven as sneller draait
dan het andere, wordt het doorslippende wiel
afgeremd. Hierdoor kan er meer motorkoppel
naar het niet-doorslippende wiel gaan. BLD
kan ingeschakeld blijven, zelfs als ASR en
ESP zijn beperkt.
Elektronisch stabiliteitsregelsysteem (ESC)
Dit systeem verbetert de bestuurbaarheid en
stabiliteit van de auto onder diverse rijom-
standigheden. ESP corrigeert over- en onder-
sturen van het voertuig door het/de juiste
wiel(en) af te remmen. Zo wordt tegenge-
stuurd bij onder- of oversturen. Ook kan het
motorvermogen worden verminderd om het
voertuig te helpen bij het handhaven van de
juiste rijrichting.
ESC bepaalt met behulp van sensors in het
voertuig de door de bestuurder gewenste rij-
richting. Het systeem vergelijkt deze baan
dan met de werkelijke rijrichting van hetvoertuig. Wanneer de werkelijke baan niet
overeenkomt met de gewenste baan, remt
ESC het juiste wiel af om over- of onderstuur
tegen te gaan.
• Overstuur — het voertuig draait meer dan
correct is voor de stand van het stuur.
• Onderstuur — het voertuig draait minder
dan correct is voor de stand van het stuur.
Het controle-/storingslampje ESC (in de in-
strumentengroep) begint te knipperen zodra
het ESC-systeem wordt geactiveerd. Het
controle-/storingslampje ESC knippert ook
wanneer het ASR-systeem actief is. Als het
controle-/storingslampje ESC gaat knipperen
tijdens het optrekken, neem dan gas terug en
rijd verder terwijl u zo min mogelijk gas geeft.
Pas uw snelheid en rijstijl altijd aan de toe-
stand van het wegdek aan.
WAARSCHUWING!
• De elektronische stabiliteitsregeling
(ESC) kan niet voorkomen dat de auto
onderhevig is aan de natuurkundige wet-
ten en kan evenmin zorgen voor meer
grip op het wegdek. ESC kan geen onge-
WAARSCHUWING!
lukken voorkomen, zeker geen ongeluk-
ken die worden veroorzaakt door te hoge
snelheden in bochten, het rijden op zeer
glad wegdek, of aquaplaning. ESC kan
evenmin ongelukken voorkomen die het
gevolg zijn van het verlies van de con-
trole over het voertuig doordat het rijge-
drag niet is aangepast aan de omstan-
digheden. Alleen een oplettende en
bekwame bestuurder met een veilige rij-
stijl kan ongelukken voorkomen. Ge-
bruik de mogelijkheden van een auto
met ESC nooit op een roekeloze of risi-
covolle wijze die de veiligheid van de
bestuurder of anderen in gevaar brengt.
• Wijzigingen van uw voertuig of slecht
onderhoud van uw voertuig kunnen lei-
den tot verandering van de rijeigen-
schappen van het voertuig en kunnen
een negatief effect hebben op de wer-
king van het ESC-systeem. Wijzigingen
van de stuurinrichting, ophanging, het
remsysteem, bandentype en banden- of
wielmaat kunnen een nadelige invloed
hebben op de werking van ESC. Een
VEILIGHEID
102
knipperen tijdens het optrekken, neem dan gas
terug en rijd verder terwijl u zo min mogelijk gas
geeft. Pas uw snelheid en rijstijl altijd aan de
toestand van het wegdek aan.
OPMERKING:
• Het controle-/storingslampje ESC en het
controlelampje "ESC OFF" (ESC uit) gaan
altijd kort branden wanneer het contact in
de stand ON wordt gezet.
• Telkens wanneer de contactschakelaar in
de stand ON wordt gezet, wordt het ESC-
systeem ingeschakeld, ook wanneer dit
eerder werd uitgeschakeld.
• Het ESC-systeem maakt zoemende of klik-
kende geluiden wanneer het actief is. Dit
is normaal. De geluiden houden op wan-
neer ESC inactief wordt na de manoeuvre
die de activering van het ESC-systeem
heeft veroorzaakt.
Het controlelampje "ESP
uit" geeft aan dat de klant
het elektronisch stabili-
teitsregelsysteem (ESP)
gedeeltelijk heeft uitge-
schakeld.
Electronic Roll Mitigation (ERM)
Door bewaking van de stuurbewegingen en de
snelheid van de auto anticipeert dit systeem
op de mogelijkheid dat een wiel loskomt van
het wegdek. Wanneer het ERM-systeem vast-
stelt dat de mate waarin de hoek van het
stuur verandert, en de snelheid van het voer-
tuig voldoende zijn om het wiel op te tillen,
wordt er bijgeremd en kan het motorvermo-
gen worden verminderd. Zo wordt de kans
kleiner dat het wiel wordt opgetild. ERM kan
de kans op het optillen van een wiel alleen
verminderen tijdens zeer ernstige of ontwij-
kende rijmanoeuvres. Het systeem kan niet
voorkomen dat het wiel wordt opgetild als
gevolg van andere factoren, zoals de staat van
de weg, het verlaten van de rijbaan of het
raken van objecten of andere voertuigen.
OPMERKING:
Het ERM-systeem is uitgeschakeld wanneer
ESP in de stand "Full Off" (volledig uitge-
schakeld) staat (indien aanwezig). Raadpleeg
het hoofdstuk "Elektronisch stabiliteitsregel-
systeem (ESP) voor een uitgebreide uitleg
over de beschikbare ESP-modi.WAARSCHUWING!
Er zijn veel factoren, zoals de belading van
het voertuig en de weg- en rijomstandighe-
den, die ervoor kunnen zorgen dat een wiel
wordt opgetild of het voertuig kantelt. Het
ERM-systeem kan niet in alle gevallen
voorkomen dat een wiel wordt opgetild of
de auto kantelt, met name niet wanneer de
rijbaan wordt verlaten of wanneer er objec-
ten of andere voertuigen worden geraakt.
Gebruik de mogelijkheden van een auto
met ERM nooit op een roekeloze of gevaar-
lijke wijze die de veiligheid van de bestuur-
der of anderen in gevaar brengt.
Antislingerregeling (ASR)
ASR maakt gebruik van sensoren in de auto
die het gevaarlijk slingeren van de aanhanger
detecteren. ASR neemt de nodige maatrege-
len om het slingeren te stoppen. ASR wordt
automatisch ingeschakeld wanneer een ge-
vaarlijk slingerende aanhanger wordt gede-
tecteerd.
105