Page 169 of 255

Rijden en bediening167links het achteraanzicht. De parkeer‐
sensoren vormen een aanvulling op
het panoramische bovenaanzicht van
de auto.
Inschakelen Het panoramazichtsysteem wordt
geactiveerd door:
● achteruitversnelling inschakelen
● snelheden tot 10 km/u
Werking
Links op het display kunt u de
verschillende weergaven kiezen. U kunt het type weergave tijdens een
manoeuvre altijd wijzigen door het
aanraakveld links onder op het
display aan te raken:
● Zicht naar achteren
● Auto-modus
● Ingezoomde weergave
● 180°-weergave
Bij het kiezen van een bepaalde
weergave wordt het display onmid‐
dellijk bijgewerkt.
Auto-modus is standaard geacti‐
veerd. In deze modus kiest het
systeem op basis van de informatie
van de parkeersensoren de beste
weergave, de standaardweergave of
ingezoomde weergave.
De stand van het systeem blijft bij
uitschakeling van het contact niet in
het geheugen staan.Zicht naar achteren
Het gebied achter de auto wordt
weergegeven op het scherm. De verticale lijnen geven de breedte vande auto aan met de spiegels uitge‐
klapt. De lijnen buigen met het stuur‐
wiel mee.
De eerste horizontale lijn ligt op een
afstand van zo'n 30 cm van de rand
van de achterbumper. De bovenste
twee horizontale lijnen liggen op ca.
één en respectievelijk twee meter van
de rand van de achterbumper.
Deze weergave is beschikbaar in de
AUTO-modus of in het menu voor
Weergavekeuze.
Page 170 of 255

168Rijden en bedieningAuto-modus
Deze modus is standaard geacti‐
veerd. Als de auto tijdens een
parkeermanoeuvre een obstakel
nadert, wordt op basis van informatie van de parkeersensoren in de achter‐
bumper automatisch overgeschakeld
tussen een zicht naar achteren en
een bovenaanzicht.
Ingezoomde weergave
De camera registreert de omgeving
van de auto tijdens het parkeren om
een bovenaanzicht van de achter‐
zijde van de auto en het omringende
gebied te creëren, zodat u de auto
langs obstakels kunt manoeuvreren.
Deze weergave is beschikbaar in de
AUTO-modus of in het menu voor
Weergavekeuze.
180°-weergave
De 180°-weergave maakt het uitpar‐
keren gemakkelijker, omdat u nade‐
rende voertuigen, voetgangers en
fietsers kunt zien. Het wordt afgera‐
den deze weergave te hanteren voor
een complete parkeermanoeuvre. De
weergave bestaat uit drie gebieden:
link 1, midden 2 en rechts 3. De weer‐ gave is alleen te kiezen in het menu
voor weergavekeuze.
Uitschakelen
Het panoramazichtsysteem wordt
gedeactiveerd wanneer:
● u sneller rijdt dan 10 km/u
● zeven seconden na uitschakelen
van de achteruitversnelling
● u het pictogram q in de linker
bovenhoek van het aanraak‐ scherm aanraakt
● u de achterklep opent
Algemene informatie9 Waarschuwing
Het panoramazichtsysteem kan
nooit het zicht van de bestuurder
vervangen. Het brengt geen
kinderen, voetgangers, fietsers,
kruisend verkeer, dieren of even‐
tuele andere obstakels buiten het
zicht van de camera, zoals onder
de bumper of onder de auto, in
beeld.
Gebruik niet alleen het panorama‐
zichtsysteem om te rijden of te
parkeren.
Page 171 of 255

Rijden en bediening169Controleer vóór het wegrijden
altijd de omgeving van de auto.
Weergegeven beelden zijn moge‐ lijk verder weg of dichterbij dan ze lijken. De weergegeven zone is
beperkt en obstakels dicht bij een
van de randen van de bumper of
onder de bumper worden niet op
het scherm weergegeven.
Systeembeperkingen
Voorzichtig
Voor een optimale werking van het systeem is het belangrijk om de
cameralens tussen de kenteken‐
plaatverlichting op de achterklep
schoon te houden. Spoel de lens met water af en veeg deze met
een zachte doek af.
Reinig de lens niet met een stoom- of hogedrukreiniger.
Het panoramazichtsysteem werkt
mogelijk niet goed wanneer:
● De omgeving donker is.
● De zon of de lichtbundel van koplampen rechtstreeks in decameralenzen valt.
● U 's nachts rijdt.
● Weeromstandigheden het zicht beperken, zoals bij mist, regen of
sneeuw.
● De cameralenzen bedekt zijn met
sneeuw, ijs, slijk, modder, vuil.
● De auto een aanhangwagen trekt.
● De auto een aanrijding heeft gehad.
● Sprake is van extreme tempera‐ tuurswisselingen.
Achteruitkijkcamera
De achteruitkijkcamera helpt de
bestuurder bij het achteruitrijden door middel van een weergave van het
gebied achter de auto.
Het camerabeeld verschijnt op het
Info-Display.9 Waarschuwing
De achteruitrijcamera kan nooit
het zicht van de bestuurder
vervangen. Let op: voorwerpen
die zich buiten het bereik van de
camera en de sensoren van de
parkeerhulp bevinden, bijv. onder
de bumper of onder de auto,
worden niet getoond.
Gebruik niet alleen de achteruit‐ kijkcamera om achteruit te rijden
of te parkeren.
Controleer vóór het wegrijden
altijd de omgeving van de auto.
Inschakelen
De achteruitkijkcamera wordt auto‐matisch ingeschakeld als de auto in de achteruitversnelling wordt gescha‐
keld.
Page 172 of 255

170Rijden en bedieningWerking
De camera zit boven de kenteken‐
plaat.
De door de camera weergegeven
zone is beperkt. De afstand op het
beeld op de display, verschilt van de
werkelijke afstand.
Hulplijnen
De verticale lijnen geven de koers van de auto aan en de afstand tussen de
verticale lijnen komt overeen met de
breedte van de auto zonder buiten‐
spiegels. De eerste horizontale lijn ligt
op een afstand van zo'n 30 cm van de
rand van de achterbumper. De
bovenste horizontale lijnen liggen op
zo'n 1 en 2 twee meter afstand van de achterbumper. De kruisende gebo‐
gen lijnen geven de maximale stuur‐
hoek aan.
Hulplijnen deactiveren
Hulplijnen zijn te deactiveren op het
Info-Display. Kies Instellingen, I
Auto , I Botsdetectie , I Hulplijnen
achteruitkijkcamera , I § .
Info-Display 3 97.
Persoonlijke instellingen 3 102.
Uitschakelen
De camera wordt uitgeschakeld
wanneer een bepaalde voorwaartse
snelheid wordt overschreden of als
de achteruitversnelling zo'n
10 seconden lang is uitgeschakeld.
Systeembeperkingen
De achteruitkijkcamera werkt moge‐
lijk niet goed wanneer:
● De omgeving donker is.
● De lichtbundel van koplampen rechtstreeks in de cameralenzenvalt.
● U 's nachts rijdt.
● Weeromstandigheden het zicht beperken, zoals bij mist, regen of
sneeuw.
Page 173 of 255

Rijden en bediening171●De cameralenzen bedekt zijn met
sneeuw, ijs, slijk, modder, vuil.
Reinig de lens, spoel deze met
water en veeg deze met een
zachte doek af.
● De achterklep wordt geopend.
● De auto een aanhanger trekt die op het elektrische systeem is
aangesloten.
● Een ander voertuig op de achter‐
zijde van uw auto is gebotst.
● Sprake is van extreme tempera‐ tuurswisselingen.
Lane Departure Warning Het Lane Departure Warning System
houdt via een frontcamera de belij‐
ning in het oog van de rijstrook waarin u rijdt. Het systeem detecteert veran‐
deringen van rijstrook en waarschuwt u met visuele en akoestische signa‐
len wanneer u onbedoeld van
rijstrook verandert.De criteria voor een onbedoelde
verandering van rijstrook zijn:
● Geen bediening van de richting‐ aanwijzers.
● Geen bediening van het rempe‐ daal.
● Geen bediening van het gaspe‐ daal of snelheidsverhoging.
Wanneer de bestuurder actief is, waarschuwt het systeem niet.
InschakelenU activeert het Lane Departure
Warning-systeem door ½ in te druk‐
ken. Het systeem wordt ingeschakeld wanneer het ledje in de toets niet
brandt.
Het systeem werkt alleen bij snelhe‐
den boven 60 km/u en wanneer een
wegbelijning aanwezig is.
Wanneer het systeem een onbe‐
doelde verandering van rijstrook detecteert, dan knippert het controle‐
lampje ) geel. Tegelijkertijd hoort u
een akoestisch signaal.
Uitschakelen
U deactiveert het systeem door ½ in te
drukken. Het ledje in de knop gaat
branden.
Bij snelheden lager dan 60 km/u
werkt het systeem niet.
Page 174 of 255

172Rijden en bedieningStoring
Bij een storing verschijnt F op
het instrumentenpaneel in combinatie met een displaybericht. Neem contact
op met een dealer of een erkende
werkplaats voor een controle van het
systeem.
Het Lane Departure Warning-
systeem werkt mogelijk niet goed
wanneer:
● De voorruit niet schoon is.
● De omgevingsomstandigheden ongunstig zijn, zoals harde
regen, sneeuw, direct zonlicht of
schaduwen.
Het systeem kan niet werken als geen rijbaanmarkering wordt gedetec‐teerd.
Systeembeperkingen
Het systeem werkt mogelijk niet goed wanneer:
● De rijsnelheid is lager dan 60 km/u.
● Rijden op bochtige of heuvelach‐
tige wegen.
● U 's nachts rijdt.● Weeromstandigheden het zicht beperken, zoals bij mist, regen of
sneeuw.
● De sensor in de voorruit is bedekt
met sneeuw, ijs, slijk, modder,
vuil, schade aan de voorruit of
werkt slechter door vreemde
voorwerpen, bijv. stickers.
● De zon valt rechtstreeks in de cameralens.
● Voorliggers vlakbij.
● Overhellende wegen.
● Bermen.
● Wegen met slechte wegmarke‐ ringen.
● Plotselinge veranderingen in de lichtsterkte.
Vermoeidheidsdetectie Driver Alert houdt bij rijsnelheden
hoger dan 65 km/u de rijtijd bij.
Het wordt geadviseerd om bij de
eerste tekenen van vermoeidheid of
minstens eenmaal in de twee uur een
pauze in te lassen.
Het systeem omvat een rijtijdwaar‐
schuwing.Rijtijdwaarschuwing
U krijgt het waarschuwingssymboolˇ op het Driver Information Center te
zien in combinatie met een akoes‐
tisch signaal, als u twee uur lang non-
stop op een snelheid hoger dan 65
km/u hebt gereden. De waarschu‐
wing wordt ieder uur herhaald totdat
de auto stilstaat, ongeacht hoe de
rijsnelheid zich verder ontwikkelt.
De tellerfunctie voor de rijtijdwaar‐
schuwing wordt gereset, wanneer het
contact enkele minuten uitgestaan
heeft.
Deactiveren of activeren
Het systeem is te deactiveren of acti‐ veren in het menu Persoonlijke instel‐
lingen 3 102.
De vermoeidheidsdetectie wordt
gereset, wanneer het contact enkele
minuten uitgestaan heeft.
Page 175 of 255

Rijden en bediening173Brandstof
Brandstof voor benzinemotoren
Gebruik uitsluitend ongelode brand‐
stof die voldoet aan de Europese
norm EN 228 of E DIN 51626-1 of
gelijkwaardig.
De motor kan draaien op brandstof
met een ethanolgehalte van maxi‐
maal 10% (bijv. E10).
Brandstof met het aanbevolen
octaangetal gebruiken. Bij een lager
octaangetal kunnen het motorvermo‐
gen en -koppel lager zijn en neemt het brandstofverbruik iets toe.Voorzichtig
Gebruik geen brandstof of brand‐
stofadditieven die metalen
bestanddelen bevatten, zoals
additieven op mangaanbasis. Dat
kan motorschade veroorzaken.
Voorzichtig
Gebruik van brandstof die niet
voldoet aan EN 228 of E DIN
51626-1 of soortgelijk, kan leiden
tot afzettingen of motorschade.
Voorzichtig
Gebruik van brandstof met een
lager octaangetal dan het laagst
mogelijke octaangetal kan onge‐
controleerde verbranding en
motorschade veroorzaken.
Voor de motorspecifieke vereisten
met betrekking tot het octaangetal
verwijzen we u naar het overzicht
motorgegevens 3 230. Eventuele
andere informatie op een label op de
tankvulklep heeft altijd prioriteit.
Brandstofadditieven buiten
Europa
Brandstof moet reinigende additieven
bevatten die voorkomen dat de motor en het brandstofsysteem aankoeken.
Met schone verstuivers en inlaatklep‐
pen werkt de emissieregeling goed.
Sommige brandstoffen bevatten niet
voldoende additieven om de verstui‐
vers en de inlaatkleppen schoon te
houden.
Vul ter compensatie van dit zelfreini‐
gende vermogen bij elke keer olie
verversen of om de 10.000 km, wat
het eerst van toepassing is Fuel
System Treatment PLUS in de brand‐ stoftank bij. Dit is verkrijgbaar bij uw
werkplaats.
In sommige steden zijn brandstoffen met oxygenaten zoals ethers en etha‐ nol en brandstof van vernieuwde
samenstelling verkrijgbaar. Als deze
brandstoffen voldoen aan de boven‐
genoemde specificatie, kunnen ze
worden gebruikt. Echter, E85 (85%
ethanol) en andere brandstoffen met
meer dan 15% ethanol mogen alleen
worden gebruikt in FlexFuel-voertui‐
gen.Voorzichtig
Gebruik geen brandstof die
methanol bevat. Deze kan corro‐
sie op metalen onderdelen in het
Page 176 of 255

174Rijden en bedieningbrandstofsysteem en ook schade
aan kunststof en rubberen onder‐
delen veroorzaken. Deze schade
wordt niet gedekt door de garantie op de auto.
Sommige brandstoffen, met name
brandstoffen met een hoog octaan‐
getal, kunnen een octaanverhogend
additief met de naam methylcyclo‐
pentadienylmangaantricarbonyl
(MMT) bevatten. Gebruik geen
brandstof of brandstofadditieven met
MMT omdat daardoor mogelijk de
bougies minder lang meegaan en de
emissieregeling minder goed werkt.
De storingsindicatielamp Z licht
mogelijk op 3 90 . Roep als dit gebeurt
de hulp van een werkplaats in.
Brandstof voordieselmotoren
Alleen loodvrije dieselbrandstof
gebruiken die voldoet aan EN 590.
In landen buiten de Europese Unie
Euro dieselbrandstof met een zwavel‐
gehalte van minder 50 ppm gebrui‐
ken.
Voorzichtig
Gebruik van brandstof die niet
voldoet aan EN 590 of soortgelijk,
kan leiden tot een verminderd
motorvermogen, meer slijtage of motorschade.
Gebruik geen scheepsdieseloliën,
lichte stookoliën, Aquazole en soort‐
gelijke diesel-water emulsies. Het is
niet toegestaan om dieseloliën aan te
lengen met brandstoffen voor benzi‐ nemotoren.
Tanken
9 Gevaar
Schakel het contact en externe
verwarmingen met verbrandings‐ kamers uit alvorens te beginnenmet tanken.
Volg de bedienings- en veilig‐
heidsinstructies van het tanksta‐
tion tijdens het tanken.
9 Gevaar
Brandstof is brandbaar en explo‐
sief. Niet roken. Geen open vuur
of vonken.
Wanneer u brandstof in de auto
kunt ruiken, dient u de oorzaak daarvan onmiddellijk door een
werkplaats te laten verhelpen.
Voorzichtig
Wanneer u foute brandstof hebt
getankt, mag u het contact niet
aanzetten.
De tankvulklep zit achteraan aan de
linkerzijde van de auto.