208Rijden en bedieningWerkingZoekmodus voor parkeerplekken,
weergave in het Driver Information
Center
Selecteer een parallelle of haakse
parkeerplek op het Driver Information Center door lang op de toets ( te
drukken.
Het systeem is geconfigureerd om
standaard naar parkeerplekken aan
de passagierskant te zoeken. Om
parkeerplekken aan de bestuurders‐
zijde te vinden, schakelt u de richting‐ aanwijzer aan de bestuurderszijde in.
Als er een plek is gevonden, wordt dit op het Driver Information Center
getoond en klinkt er een geluidssig‐
naal.
Weergave in het Info-Display
Selecteer een parallelle of haakse
parkeerplek door op het betreffende
pictogram op het Info-Display te
tikken.
Selecteer de kant waarop de parkeer‐
plek ligt door op het betreffende picto‐ gram op het display te tikken.
Rijden en bediening209
Als er een plek is gevonden, wordt ditop het Colour-Info-Display getoond
en klinkt er een geluidssignaal.
Als u niet stopt wanneer het systeem
een parkeerplek heeft voorgesteld,
zoekt het systeem naar een andere
geschikte plek.
Inparkeermodus
De door het systeem gemelde
beschikbare parkeerplek wordt geac‐
cepteerd als de bestuurder bij parallel gelegen parkeerplekken binnen tien
meter of bij haaks gelegen parkeer‐ plekken binnen zes meter na het
bericht Stop stopt. Het systeem bere‐
kent het optimale pad om in te parke‐ ren.Een korte trilling in het stuurwiel na
het inschakelen van de achteruitver‐
snelling geeft aan dat het systeem de
besturing overneemt. Daarna wordt
de auto met handgeschakelde
versnellingsbak automatisch ingepar‐ keerd met gedetailleerde instructies
aan de bestuurder voor remmen,
optrekken en schakelen. Bij een auto‐ matische versnellingsbak wordt de
auto automatisch ingeparkeerd met
gedetailleerde instructies aan de
bestuurder voor optrekken en inscha‐
kelen van de voor- of achteruitver‐
snelling. De bestuurder moet de
handen van het stuurwiel houden. In de inparkeermodus is de manoeu‐vreersnelheid beperkt.
Let altijd goed op het geluid van de
parkeerhulp voor-achter. Een onon‐
derbroken geluid geeft aan dat de
afstand tot een obstakel minder dan
ongeveer 30 cm is.
Als de bestuurder om ongeacht welke
reden toch zelf moet sturen, houd het
stuurwiel dan alleen aan de buiten‐
rand vast. In dat geval werkt de auto‐ matische besturing niet meer.Displayweergave
De instructies op het display tonen:
● Algemene tips en waarschu‐ wingsberichten.
● Een hint wanneer u sneller dan 30 km/u rijdt in de zoekmodus
voor een parkeerplek.
● Het verzoek om te stoppen wanneer een parkeerplek is
gevonden.
● De richting waarin u rijdt om in te
parkeren.
● Het verzoek tot inschakelen van de achteruit- of eerste versnellingof R of D bij automatische
versnellingsbak.
● Het verzoek tot stoppen of tot langzaam rijden.
● Voor sommige instructies verschijnt er een voortgangsbalk
op het Driver Information Center.
● Het goed inparkeren, aangege‐ ven door een pop-upsymbool en
een geluidssignaal.
● Het annuleren van een inpar‐ keermanoeuvre.
210Rijden en bedieningWeergaveprioriteit
De informatie van de geavanceerde
parkeerhulp op het Driver Information
Center kan worden belemmerd door
boordinformatie met een hogere prio‐
riteit. Na het bevestigen van het
bericht via SET/CLR op de richting‐
aanwijzer of 9 op het stuurwiel,
verschijnen de instructies van de
geavanceerde parkeerhulp weer en
kunt u het inparkeren voortzetten.
Uitschakelen
Het systeem wordt gedeactiveerd:
● door ( kort in te drukken
● nadat het inparkeren is gelukt
● tijdens het zoeken naar een parkeerplek sneller dan 30 km/u
te rijden
● tijdens het inparkeren sneller dan
8 km/u te rijden
● de constatering dat de bestuur‐ der het stuurwiel aanraakt
● te veel schakelen: acht cycli bij parallel inparkeren of vijf cycli bijhaaks inparkeren
● wanneer u de ontsteking uitscha‐
keltWanneer u het systeem deactiveert
of wanneer het zichzelf deactiveert
tijdens het inparkeren, dan verschijnt
Parkeren gedeactiveerd op het
display. Ook klinkt er een geluidssig‐
naal.
Storing
Er verschijnt een bericht wanneer:
● Het systeem een storing vertoont.
● U het parkeren niet goed afmaakt.
● Het systeem buiten werking is. ● Een van de bovenstaande rede‐ nen voor deactiveren van toepas‐sing is.
Als er tijdens het inparkeren een voor‐
werp wordt herkend, dan verschijnt
Stop op het display. Door het verwij‐
deren van het object wordt het inpar‐
keren hervat. Wordt het niet verwij‐
derd, dan wordt het systeem gedeac‐
tiveerd. Druk lang op ( om het
systeem naar een nieuwe parkeer‐
plek te laten zoeken.Algemene opmerkingen over
parkeerhulpsystemen9 Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals
externe geluidsbronnen ertoe
leiden dat het systeem obstakels
niet waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden op lage obstakels die het onderstegedeelte van de bumper kunnen
beschadigen.
Voorzichtig
Het systeem werkt eventueel
minder goed wanneer de senso‐
ren zijn bedekt, bijv. met ijs of
sneeuw.
Het parkeerhulpsysteem werkt bij
een zware belading eventueel
minder goed.
212Rijden en bedieningWanneer het systeem tijdens het
vooruitrijden in de blindehoekzone
een voertuig detecteert, licht er zowel bij auto's die worden ingehaald of die
u inhalen het gele waarschuwings‐
symbool B in de betreffende buiten‐
spiegel op. Als de bestuurder vervol‐
gens de richtingaanwijzer gebruikt,
gaat het waarschuwingssymbool B
geel knipperen als waarschuwing om
niet van rijstrook te wisselen.
Let op
Als de inhalende auto minstens
10 km/u sneller rijdt dan de inge‐
haalde auto, licht het waarschu‐
wingssymbool B in de betreffende
buitenspiegel wellicht niet op.Als de auto wordt gestart, lichten
beide displays in de buitenspiegels
kort op om aan te geven dat het
systeem operationeel is.
Als de auto met waarschuwing voor
wisselen van rijstrook is uitgerust
3 213 , verschijnt het symbool F op
de spiegels.
Uitschakelen
U kunt de dodehoekwaarschuwing in
het menu Persoonlijke instellingen op
het Info-Display in- of uitschakelen.
Persoonlijke instellingen 3 120.
Info-Display 3 113.
De deactivering wordt aangegeven
met een tekst op het Driver Informa‐
tion Centre.
Detectiezones
De detectiezones beginnen bij de
achterbumper en strekken zich ong.
drie meter naar achteren en naar de
zijkanten uit. De zone ligt tussen
ongeveer een halve meter en
twee meter hoog, vanaf de grond.
Het systeem is gedeactiveerd als de
auto een aanhangwagen trekt of als
er een fietsendrager is geplaatst.
De dodehoekwaarschuwing is zoda‐
nig ontworpen dat deze stilstaande
voorwerpen zoals vangrails, lantaarn‐ palen, stoepranden, muren en balken
negeert. Geparkeerde voertuigen of
tegemoetkomende voertuigen
worden niet gedetecteerd.
Systeembeperkingen
Het kan soms voorkomen dat het
systeem geen signaal afgeeft, bij
natte weersomstandigheden zal dit
vaker optreden.
Rijden en bediening213Het systeem werkt wellicht niet goed
wanneer:
● De sensoren zijn bedekt met ijs, sneeuw, modder, stickers,
magneten metalen plaatjes of
iets anders.
● Rijden in zware regenbuien.
● De auto een aanrijding heeft gehad of als de zone rondom de
detectiesensor beschadigd of
niet goed gerepareerd is.
● Bij extreme temperatuurwisselin‐
gen.
● De auto een aanhangwagen trekt
In geval van een storing in het
systeem of als het systeem door tijde‐ lijke omstandigheden niet operatio‐
neel is, lichten de symbolen in de spiegels permanent op en verschijnt
er een bericht op het Driver Informa‐
tion Center. De hulp van een werk‐ plaats inroepen.Waarschuwing wisselen
van rijstrook
Naast het dodehoekdetectiesysteem
3 211 herkent de waarschuwing
wisselen van rijstrook snel naderende achterliggers op rijstroken naast uw
auto.
Als de auto is uitgerust met de waar‐ schuwing wisselen van rijstrook,
bevat deze altijd het dodehoekdetec‐
tiesysteem.
Het systeem waarschuwt visueel in
elke buitenspiegel bij het detecteren
van snel naderende achterliggers.
De radarafstandssensoren zitten in
de achterbumper.9 Waarschuwing
De waarschuwing wisselen van
rijstrook vervangt niet het kijken
door de bestuurder.
Controleer voordat u van rijstrook
verandert altijd alle spiegels, kijk
over uw schouder en gebruik de
richtingaanwijzer.
Wanneer het systeem een aanzienlijk
snellere achterligger detecteert, licht
het gele waarschuwingssymbool
F in de betreffende buitenspiegel
op. Als de bestuurder vervolgens de
richtingaanwijzer gebruikt, gaat het
waarschuwingssymbool F geel
knipperen als waarschuwing om niet
van rijstrook te wisselen.
De waarschuwing wisselen van
rijstrook werkt bij alle snelheden.
Als de auto wordt gestart, lichten
beide displays in de buitenspiegels
kort op om aan te geven dat het
systeem operationeel is.
214Rijden en bedieningDetectiezones
De sensoren van het systeem bestrij‐
ken een zone van ongeveer
3,5 meter parallel aan beide zijden
van de auto en ongeveer 3 meter naar achteren bij het blindehoeksysteem
(A) en ongeveer 70 meter naar
achteren bij waarschuwing wijzigen
van rijstrook (B) op parallelle rijstro‐
ken. De zones beginnen bij elke
buitenspiegel. De zone is ongeveer
tussen de 0,5 meter en 2 meter hoog, vanaf de grond.
Uitschakelen
U kunt de waarschuwing voor het
wisselen van rijstrook in het menu
Persoonlijke instellingen op het Info-
Display in- of uitschakelen.
Persoonlijke instellingen 3 120.
Info-Display 3 113.
Het systeem wordt geactiveerd als er
een aanhangwagen aangekoppeld is.
De deactivering wordt aangegeven
met een tekst op het Driver Informa‐
tion Centre.
Systeembeperkingen
Onder normale omstandigheden of in
scherpe bochten geeft het systeem
soms geen waarschuwing. Het
systeem kan bij specifieke weersom‐
standigheden (regen, hagel enz.)
waarschuwen voor obstakels in de
blinde hoek. Bij rijden op een nat
wegdek of bij de overgang van droog naar nat kan controlelamp F
oplichten, omdat opspattend water
als een obstakel kan worden geïnter‐
preteerd. Anders kan controlelamp
F vanwege vangrails, verkeersbor‐
den, bomen, struikgewas of andereonbeweeglijke objecten oplichten. Dit is normaal bedrijf en het systeem
hoeft niet te worden nagekeken.
Het systeem werkt wellicht niet goed
wanneer:
● De sensoren zijn bedekt met ijs, sneeuw, modder, stickers,
magneten metalen plaatjes of
iets anders.
● Rijden in zware regenbuien.
● De auto een aanrijding heeft gehad of als de zone rondom de
detectiesensor beschadigd of
niet goed gerepareerd is.
● Bij extreme temperatuurwisselin‐
gen.
● De auto een aanhangwagen trekt
Bij een storing in het systeem of als
het systeem door tijdelijke omstan‐
digheden niet operationeel is, dan
verschijnt er een melding in het Driver
Information Centre. De hulp van een
werkplaats inroepen.
Let op
Na productie moet het systeem
worden gekalibreerd. Rijd voor opti‐
male prestaties zo spoedig mogelijk
Rijden en bediening215een stuk op een rechte snelweg met
objecten aan de kant van de weg,
bijv. vangrails en afsluitingen.
Panoramazichtsysteem
Met dit systeem ziet u de omgeving van de auto als een afbeelding van
bijna 360°, als het ware van boven af.
Het systeem gebruikt vier camera's: ● camera achter, in de achterklep● camera voor, in de voorgrille onder het embleem
● zijcamera's, aan de onderkant van beide buitenspiegels.Het scherm op het Info-Display is
verdeeld in twee delen: links ziet u het
bovenaanzicht van de auto en rechts
het zicht voor of achter, afhankelijk
van de ingeschakelde versnelling. De
parkeersensoren completeren de informatie over het aanzicht.
Inschakelen
Het panoramazichtsysteem wordt geactiveerd:
● achteruitversnelling inschakelen
● camerapictogram ë op het Info-
Display aanraken
● te dicht naderen van een object vóór de auto
Werking
Zicht achter
Bij zicht achter ziet u bij ingescha‐
kelde achteruitversnelling rechts op
het scherm een beeld van de zone
achter de auto.
Mogelijk verschijnt er een gevaren‐
driehoek 9 op het scherm wanneer
de sensoren achter van de parkeer‐
hulp obstakels detecteren. Naarmateu het obstakel meer nadert verandert
deze driehoek van geel in rood en
wordt deze groter.
De eerdere informatie op het Info-
Display verschijnt korte tijd na het uitschakelen van de achteruitversnel‐ ling. Druk om sneller terug te keren
naar de eerdere informatie op het
display op het camerapictogram op
het Info-Display. Het panoramazicht‐
systeem werkt ook niet meer wanneer
u in een vooruitversnelling sneller dan
11 km/u rijdt.
Zicht rondom
Bij zicht rondom ziet u een beeld
rondom de auto van bovenaf, samen
met de beelden van de camera vóór
of achter op het Info-Display.
Zicht voor
Bij zicht vóór ziet u rechts op het
scherm een beeld van de zone vóór
de auto. Dit beeld verschijnt bij
inschakelen van een vooruitversnel‐ ling vanuit de achteruitversnelling of
door aanraken van het camerapicto‐
gram op het Info-Display. Zicht vóór
toont ook obstakels die binnen 30 cm automatisch zijn gedetecteerd. Het
216Rijden en bedieningzicht vóór verschijnt alleen tot een
snelheid van 11 km/u in een vooruit‐
versnelling.
Uitschakelen
Het panoramazichtsysteem wordt gedeactiveerd:
● wanneer u sneller rijdt dan 11 km/u
● camerapictogram ë op het Info-
Display aanraken
● inschakelen van neutraal of P met automatische versnellings‐
bak.
Algemene informatie9 Waarschuwing
Het panoramazichtsysteem kan
nooit het zicht van de bestuurder
vervangen. Het brengt geen
kinderen, voetgangers, fietsers,
kruisend verkeer, dieren of even‐
tuele andere obstakels buiten het
zicht van de camera, bijv. onder de bumper of onder de auto, in beeld.
Gebruik niet alleen het panorama‐
zichtsysteem om te rijden of te
parkeren.
Controleer vóór het wegrijden
altijd de omgeving van de auto.9 Waarschuwing
Weergegeven beelden zijn moge‐
lijk verder weg of dichterbij dan ze lijken. De weergegeven zone is
beperkt en obstakels dichtbij een
van de randen van de bumper of
onder de bumper worden niet op
het scherm weergegeven.
9 Waarschuwing
De panoramazichtcamera's
hebben dode hoeken en geven niet alle obstakels nabij de randen van de auto weer. Bij inklapbarebuitenspiegels die niet in de juiste
stand staan wordt het panorama‐
zicht niet goed weergegeven.
Dode hoeken verschijnen als
gearceerde stukken op de lichte
delen. Donkere stukken zijn de beel‐
den van het panoramazichtsysteem.