Klimaatregeling149Luchtverdeling l, M , K
Druk op Climate om naar het menu te
gaan.
Druk op:
l:naar de voorruit en de voorste
zijruitenM:naar hoofdzone en zitplaatsen
achterin via verstelbare lucht‐
roostersK:naar voetenruimte voor en
achter en voorruit
Druk om de automatische luchtverde‐ ling opnieuw in te schakelen op
AUTO .
Temperatuur selecteren
Stel de voorkeurstemperaturen voor
de bestuurders- en passagierskant
voorin afzonderlijk met de linker en
rechter draaiknop in op de gewenste
waarde. Met de knop aan de passa‐
gierszijde verandert u de temperatuur
voor de passagierszijde. Met de knop
aan de bestuurderskant verandert u
de temperatuur voor de bestuurders‐
kant of beide kanten, afhankelijk van
de activering van de synchronisatie
SYNC . De aanbevolen temperatuur is
22 °C. De temperatuur verschijnt
schermpjes naast de draaiknoppen
en als pop-up op het Info-Display.
Als de minimumtemperatuur Lo is
ingesteld, levert de klimaatregeling
maximale koeling, als de koeling A/C wordt ingeschakeld.
Wanneer u de maximumtemperatuur
Hi instelt, zorgt het klimaatregelsys‐
teem voor een maximale verwarming.
Let op
Als A/C wordt ingeschakeld, kan
door het verlagen van de ingestelde temperatuur de motor vanuit eenAutostop opnieuw worden gestart of
een Autostop worden belemmerd.
Stop-startsysteem 3 160.
Temperatuursynchronisatie met twee zones SYNC
Druk op Climate om naar het menu te
gaan. Raak SYNC aan om de tempe‐
ratuur aan passagierszijde te koppe‐
len aan die aan bestuurderszijde.
Bij het verstellen van de draaiknop aan passagierszijde wordt de
synchronisatie gedeactiveerd.
152KlimaatregelingVersie met
voorruitverwarming ,
Als de auto is uitgerust met voorruit‐
verwarming, wordt toets ON/OFF
vervangen door toets ,.
Het klimaatregelsysteem wordt dan uitgeschakeld met toets â. Inscha‐
kelen door op ( te drukken.
Basisinstellingen
De volgende instellingen kunnen in
het menu Persoonlijke instellingen op
het Info-Display worden gewijzigd:
● regeling luchtdebiet in de auto‐ matische modus.
● instellingen van automatische achterruitverwarming.
● instellingen van automatische ontvochtiging voorruit
● instellingen van automatische stoelverwarming
Persoonlijke instellingen 3 120.
Verwarmbare achterruit en
buitenspiegels b
3 37
Voorruitverwarming ,
3 37.
Stoelverwarming ß
3 49.
Geventileerde stoelen A
3 49Hulpverwarming
Luchtverwarming
Quickheat is een elektrische hulpver‐
warming die de lucht in de passa‐
giersruimte automatisch sneller
opwarmt.
168Rijden en bedieningDe tankklep kan alleen bij een
ontgrendelde auto worden geopend.
1. Sleutel uit contactslot verwijde‐ ren.
2. Sluit alle portieren om ammonia‐ dampen in het interieur te voorko‐
men.
3. Ontgrendel de tankklep door tegen de klep te duwen 3 228.
4. Schroef de beschermdop los van
de vulpijphals.
5. Open de AdBlue-jerrycan.
6. Sluit een uiteinde van de slang aan op de jerrycan en schroef het
andere uiteinde op de vulpijp.
7. Til de jerrycan op totdat deze leeg
is of totdat er niets meer uit de
jerrycan stroomt. Dit kan zo'n
vijf minuten duren.
8. Zet de jerrycan op de grond om de
slang te laten leeglopen, wacht
15 seconden.
9. Schroef de slang van de vulpijp.
10. Breng de tankdop aan en schroef deze rechtsom vast.
Let op
Voer de AdBlue-jerrycan volgens de
lokale milieuregels af. De slang kan
worden hergebruikt na doorspoelen met water voordat de AdBlue
opdroogt.Automatische
versnellingsbak
Met de automatische versnellingsbak
kunt u zowel automatisch (automati‐
sche modus) als handmatig schake‐
len (handmatige modus).
Handmatig schakelen is mogelijk in
de handgeschakelde modus door de
keuzehendel aan te tippen naar + of
- of door aan de stuurwielpaddles te
trekken.
Versnellingsbakdisplay
De illustraties tonen verschillende
versies.
Rijden en bediening181instellingen van de wielophanging
weer in de normale (standaard-)stand
gezet om de auto beter te stabilise‐
ren.
Wanneer het rijgedrag of de dynami‐
sche toestand van de auto weer als
voorheen worden, schakelt de over
op de instellingen die u oorspronkelijk
had geselecteerd.
Visualisatiemenu Flex Ride
Op een 8" Info-Display kunt u een
visualisatiemenu Flex Ride weerge‐
ven door ê op het scherm aan te
raken. Op deze pagina ziet u de gese‐ lecteerde rijmodus en de actieve
configuratie.
De systeeminstellingen zijn rood gemarkeerd voor sport, blauw voor
comfort en geel voor normaal.
Bovendien kunt u de persoonlijke
instellingen van de adaptieve gevoe‐
ligheid van de AUTO-modus en de
persoonlijke instellingen van de sport‐
modusfuncties met de betreffende
knop op het Info-Display bekijken.
Persoonlijke instellingen van
gevoeligheid AUTO-modus
De bestuurder kan de gevoeligheid
van de adaptieve AUTO-modus via
het visualisatiemenu Flex Ride in drie
standen wijzigen.
● Normaal: standaardinstelling.
● Gevoelig voor sportief: systemen
schakelen bij sportief rijden snel‐
ler over op sportinstellingen.
● Gevoelig voor comfort: systemen
schakelen bij gelijkmatig rijdensneller over op comfortinstellin‐
gen.
Ook kan elke aanpassing rijmodusre‐
geling worden gedeactiveerd.Het visualisatiemenu Flex Ride
verschijnt door ê op het 8" Info-
Display aan te raken.
Selecteer Aanpassen Automodus en
wijzig de betreffende instellingen.
De instellingen kunnen ook worden
gewijzigd in het menu Persoonlijke
instellingen op het Info-Display, I
Instellingen 3 120.
Info-Display 3 113.
Persoonlijke instellingen van
sportmodus
De bestuurder kan de instellingen van de sportmodus aanpassen via het
visualisatiemenu Flex Ride.
Het visualisatiemenu Flex Ride
verschijnt door de sportmodus te
selecteren of door ê op het 8" Info-
Display aan te raken.
Selecteer Aanpassen Sportmodus en
selecteer de betreffende instellingen.
De instellingen kunnen ook worden
gewijzigd in het menu Persoonlijke
instellingen op het Info-Display, I
Instellingen 3 120.
Info-Display 3 113.
Rijden en bediening183Activering
Accelereer tot de gewenste snelheid
en draai het stelwiel naar SET/-, de
huidige snelheid wordt opgeslagen
en vastgehouden. De controlelamp
m in de instrumentengroep brandt
groen. Op het Mid- en Uplevel-display
licht m groen op en wordt de inge‐
stelde snelheid aangegeven. U kunt
het gaspedaal loslaten.
Het is mogelijk te versnellen door gas
te geven. Na het loslaten van het
gaspedaal wordt opnieuw de opge‐
slagen snelheid aangehouden.
De cruise control blijft ingeschakeld
tijdens het schakelen.
Snelheid verhogen
Houd, terwijl de cruise control actief
is, het stelwiel naar RES/+ gedraaid
of draai het meermaals kort naar RES/+ : de snelheid loopt continu of in
kleine stappen op.
U kunt ook tot de gewenste snelheid
accelereren en deze opslaan door het stelwiel naar SET/- te draaien.
Snelheid verlagen
Houd, terwijl de cruise control actief
is, het stelwiel naar SET/- gedraaid of
draai het meermaals kort naar SET/-:
de snelheid neemt continu of in kleine
stappen af.
Uitschakelen
Druk op y; de controlelamp m op de
instrumentengroep brandt wit.
Op het Mid- of Uplevel-display wordt m wit.
De cruise control wordt gedeacti‐ veerd, maar niet uitgeschakeld. De
laatst opgeslagen snelheid blijft in het
geheugen voor het later hervatten
van de snelheid.
Automatisch uitschakelen:
● De rijsnelheid is lager dan ca. 30 km/u.
● De rijsnelheid met meer dan 25 km/u onder de ingestelde
snelheid daalt.
● Het rempedaal wordt bediend.
● Het koppelingspedaal wordt een aantal seconden ingedrukt.
● De keuzehendel is in N.
● Het motortoerental is in een zeer
laag bereik.
● Het Traction Control-systeem of elektronische stabiliteitsregeling
is actief.
184Rijden en bediening● Handrem is ingeschakeld.
● Als u tegelijkertijd op RES/+ drukt
en het rempedaal intrapt, wordt de cruise control gedeactiveerd
en wordt de opgeslagen snelheid
gewist.
Opgeslagen snelheid hervatten
Draai het stelwiel naar RES/+ bij een
snelheid boven 30 km/u. De opgesla‐
gen snelheid wordt nu overgenomen.
Uitschakelen
Druk op m; controlelamp m in de
instrumentengroep dooft. De
opslagen snelheid wordt gewist.
Via L voor het activeren van de snel‐
heidsbegrenzer of het uitschakelen
van het contact wordt ook de cruise control uitgeschakeld en wordt de
opgeslagen snelheid gewist.
Snelheidsbegrenzer
De snelheidsbegrenzer voorkomt dat
de auto een vooraf ingestelde snel‐
heidslimiet overschrijdt.De maximumsnelheid kan worden
ingesteld op snelheden hoger dan 25 km/u tot maximaal 200 km/h.
De bestuurder kan alleen accelereren tot de vooraf ingestelde snelheid. Bijhet afrijden van hellingen zijn afwij‐
kingen van de snelheidslimiet moge‐
lijk.
Als het systeem geactiveerd is, wordt de ingestelde snelheidslimiet op het
Driver Information Center weergege‐
ven.
Inschakelen
De illustraties tonen verschillende
versies.
Druk op L, symbool L licht op het
Driver Information Center.
Als de cruise control eerder geacti‐ veerd was, wordt deze uitgeschakeld
als de snelheidsbegrenzer wordt
geactiveerd en de controlelamp m
dooft.
Ingestelde snelheidslimiet Accelereer tot de gewenste snelheid
en draai het stelwiel kort naar SET/-:
de huidige snelheid wordt als snel‐
heidslimiet opgeslagen.
Op het Baselevel-display verschijnen L en de maximumsnelheid.
Rijden en bediening185
Op het Mid- en Uplevel-display wordt
L groen.
Snelheidslimiet wijzigen Als de snelheidsbegrenzer geacti‐
veerd is, draait of houdt u het stelwiel kort naar RES/+ om te verhogen of
naar SET/- om de gewenste snel‐
heidslimiet te verlagen.
Snelheidslimiet overschrijden Wanneer de maximumsnelheid wordt
overschreden zonder dat de bestuur‐
der dit heeft gedaan, knippert de snel‐ heid in het Driver Information Center
en klinkt er een waarschuwingstoon.
In noodgevallen is het mogelijk de
snelheidslimiet te overschrijden door
het gaspedaal stevig in te trappen, tot
bijna tegen de aanslag. In dit geval
klinkt er geen waarschuwingstoon.
Gaspedaal loslaten en de functie
snelheidsbegrenzing wordt na het
bereiken van een lagere snelheid dan
de snelheidslimiet opnieuw geacti‐
veerd.
Uitschakelen
Druk op y: snelheidsbegrenzer
wordt gedeactiveerd en de snelheid
van de auto is niet meer begrensd.
Op het Baselevel-display verschijnt
de opgeslagen maximumsnelheid
tussen haakjes.
Op het Mid- of Uplevel-display wordt
L wit.
Ook verschijnt een bijbehorend
bericht.
De snelheidsbegrenzer wordt
gedeactiveerd, maar niet uitgescha‐
keld. De laatst opgeslagen snelheid
blijft in het geheugen voor het later
hervatten van de snelheid.
Snelheidslimiet hervatten
Draai het stelwiel naar RES/+. De
opgeslagen maximumsnelheid wordt
bereikt en staat zonder haakjes op
het Driver Information Center.
Uitschakelen
Druk op L, de snelheidslimiet in het
Driver Information Center dooft. De
opslagen snelheid wordt gewist.
Door via m de cruise control of adap‐
tieve cruise control te activeren wordt
de snelheidsbegrenzer ook gedeacti‐ veerd en de opgeslagen snelheid
gewist.
Door het contact uit te schakelen
wordt de snelheidsbegrenzer ook
gedeactiveerd maar de snelheidsli‐
miet wordt opgeslagen voor de
volgende activering van de snelheids‐ begrenzer.
Adaptieve cruise control
Adaptieve cruise control is een verbe‐
tering van de conventionele cruise
control, en biedt als aanvullende
functie het aanhouden van een
bepaalde afstand tot de voorligger.
Rijden en bediening191Wanneer adaptieve cruise control
wordt gedeactiveerd, verandert
controlelamp m van groen in wit en
verschijnt er een pop-upbericht op het
Driver Information Center.
De opslagen snelheid wordt aange‐
houden.
Bij het Midlevel-display verschijnt de
opgeslagen snelheid tussen haakjes
op het Driver Information Center
wanneer het systeem wordt gedeac‐
tiveerd maar niet wordt uitgescha‐
keld.
Bij het Uplevel-display verandert het
symbool van de adaptieve cruise
control C van groen in wit wanneer
het systeem wordt gedeactiveerd maar niet wordt uitgeschakeld.
9 Waarschuwing
Na het deactiveren van de adap‐
tieve cruise control moet de
bestuurder onmiddellijk de
controle over het remmen en gas geven overnemen.
Uitschakelen
Druk op C om adaptieve cruise
control uit te schakelen. C op het
Driver Information Center dooft. De
opslagen snelheid wordt gewist.
Door het uitschakelen van het
contact, wordt ook de adaptieve
cruise control uitgeschakeld en wordt
de opgeslagen snelheid gewist.
Aandacht van de bestuurder ● Let op met de adaptieve cruise control in bochten of op heuvel‐
achtige wegen, het systeem kan
contact met de voorligger verlie‐
zen en heeft de tijd nodig om
deze opnieuw te detecteren.
● Gebruik het systeem niet op gladde wegen omdat het snelle
veranderingen in de tractie (door‐
slaan) van de banden kan
veroorzaken, waardoor u de
macht over het stuur zou kunnen verliezen.
● Gebruik de adaptieve cruise control niet bij regen, sneeuw of
modder, omdat de radarsensor
door waterfilm, stof, ijs of sneeuw
bedekt kan worden. Het zicht
wordt dan geheel of gedeeltelijk
onderdrukt. Bij een vervuilde
sensor, de sensorafdekking reini‐ gen.
Systeembeperkingen9 Waarschuwing
De automatische remkracht van
het systeem volstaat niet voor
krachtig remmen en de remwer‐
king is mogelijk onvoldoende om
een botsing te vermijden.
● Na aan plotselinge rijstrookwis‐ sel, heeft het systeem enige tijd
nodig om de volgende voorligger
te detecteren. Als dus een