68OpbergenBeladingsinformatie● Zware voorwerpen zo ver moge‐ lijk vooraan en gelijkmatig
verdeeld in de laadruimte plaat‐
sen. Bij stapelbare voorwerpen
de zwaarste voorwerpen onder‐
aan leggen.
● Voorwerpen met spanbanden aan de sjorogen vastzetten 3 65.
● Losse voorwerpen in de bagage‐
ruimte vastzetten om schuiven
tegen te gaan.
● Bij het vervoeren van voorwer‐ pen in de bagageruimte mogen
de rugleuningen van de achter‐
bank niet schuin naar voren
gekanteld of neergeklapt zijn.
● Bagage niet boven de rugleunin‐ gen laten uitsteken.
● Leg niets op de uitschuifbare bagageruimte-afdekking 3 63 of
op het instrumentenpaneel en dek de sensor boven op het
instrumentenpaneel niet af
3 108.● De bagage mag de bediening
van pedalen, handrem, schakel‐
hefboom en de bewegingsvrij‐
heid van de bestuurder niet
belemmeren. Geen losse voor‐
werpen in het interieur leggen.
● Niet met een geopende achter‐ klep rijden.9Waarschuwing
Controleer altijd of de lading in het
voertuig goed vastgezet is. Als datniet het geval is, kunnen voorwer‐
pen in het voertuig rondgeslingerd worden en letsel of schade aan delading of de auto veroorzaken.
● Het nuttig draagvermogen is het verschil tussen het maximaal
toelaatbare totaalgewicht van de
auto (zie typeplaatje 3 183) en
het EU-leeggewicht van de auto.
U berekent het nuttige draagver‐
mogen door de gegevens van uw auto in de tabel Gewichten voorin
deze handleiding in te voeren.
Het EU-leeggewicht omvat ook
het gewicht van de bestuurder
(68 kg), de bagage (7 kg) en alle
vloeistoffen (brandstoftank voor
90 % gevuld).
Extra uitrusting en accessoires verhogen het leeggewicht.
● Rijden met daklading verhoogt de zijwindgevoeligheid van de
auto en verslechtert het rijgedrag
door het hogere zwaartepunt.
Lading gelijkmatig verdelen en
goed met spanbanden vastzet‐
ten. Bandenspanning en rijsnel‐
heid aan de beladingstoestand
aanpassen. Spanbanden regel‐
matig controleren en bijspannen.
Niet sneller rijden dan 120 km/u.
De toegestane dakbelading
(waarin het gewicht van de
dakdrager is inbegrepen) is
100 kg. De dakbelasting is de
som van het gewicht van het
dakdragersysteem en de lading.
Instrumenten en bedieningsorganen85Wellicht verschijnt er ook een waar‐
schuwingsbericht op het Driver Infor‐
mation Center 3 90 en klinkt er een
geluidssignaal.
Verder rijden is mogelijk, zij het voor‐
zichtig en anticiperend.
Laat de oorzaak van de storing zo
snel mogelijk verhelpen in een werk‐
plaats.
Geautomatiseerde versnellingsbak
3 122.
Schakelen [ of Ò licht op het Driver Information
Center groen op 3 90 wanneer
omwille van het brandstofverbruik wordt geadviseerd om te schakelen.
Hellingrem
Z brandt geel.
Brandt na het inschakelen van de ontsteking enkele seconden.
Als de controlelamp niet na een paar seconden dooft of gaat branden
tijdens het rijden, is er een storing inde hellingrem. De hulp van een werk‐ plaats inroepen om de storing te latenverhelpen.
De controlelamp elektronische stabi‐
liteitsregeling (ESC) R kan ook
oplichten 3 85 in combinatie met
Z .
Afhankelijk van de versie licht 9
mogelijk als alternatief op als contro‐
lelamp Z niet aanwezig is. Er kan
een bijbehorend waarschuwingsbe‐ richt, bijv. Hill holder niet beschikb. ,
op het Driver Information Center
verschijnen 3 90.
Generieke waarschuwing 9 3 81.
Hellingrem 3 128.
Ultrasoonparkeerhulp r brandt geel.
Storing in het systeem
of
Storing door vervuilde of met sneeuw of ijs bedekte sensoren
ofStoringen door externe bronnen van
ultrasoon geluid. Als de storingsbron
wordt verwijderd, dan werkt het
systeem weer normaal.
Oorzaak van de systeemstoring
onmiddellijk door een werkplaats
laten verhelpen.
Controlelampje 9 licht als alternatief
op als controlelampje r niet
aanwezig is. Afhankelijk van de
versie kan er een bijbehorend waar‐ schuwingsbericht, bijv. Parkeerhulp
niet beschikbaar , op het Driver Infor‐
mation Center verschijnen 3 90.
Generieke waarschuwing 9 3 81.
Ultrasoonparkeerhulp 3 132.
Elektronische stabiliteitsregeling
R brandt of knippert geel.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking enkele seconden. Het
systeem is na het doven van het
controlelampje klaar voor gebruik.
Klimaatregeling109De ingestelde temperatuur wordt
automatisch afgeregeld. In de auto‐
matische modus regelen het luchtde‐
biet en de luchtverdeling automatisch
de luchtstroom.
Het systeem kan met de hand worden
bijgesteld aan de hand van de knop‐
pen voor luchtverdeling en lucht‐ stroom.
De elektronische klimaatregeling
(ECC) werkt alleen optimaal bij een
draaiende motor.
Dek de sensor op het instrumenten‐
paneel niet af, anders werkt het
systeem niet goed.
Automatische modus
Basisinstelling voor maximaal
comfort:
● AUTO indrukken.
● Alle luchtroosters openen.
● Koeling n aan.
● Gewenste temperatuur instellen.
Temperatuur selecteren
De temperatuur kan naar wens
worden ingesteld.Voor maximaal comfort de tempera‐
tuur slechts in kleine stappen wijzi‐ gen. Aanpassen door aan knop
AUTO te draaien.rechtsom:warmlinksom:koud
De verwarming werkt pas optimaal
als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
Als de minimumtemperatuur op
minder dan 16 ℃ ingesteld is, koelt de
elektronische klimaatregeling maxi‐ maal. LO verschijnt op het display.
Als de maximumtemperatuur op meer
dan 32 ℃ ingesteld is, verwarmt de
elektronische klimaatregeling maxi‐ maal. HI verschijnt op het display.
Let op
Als A/C wordt ingeschakeld, kan
door het verlagen van de ingestelde temperatuur de motor vanuit een
Autostop opnieuw worden gestart of een Autostop worden belemmerd.
Stop/Start-systeem 3 116.
Luchtdebiet
Het geselecteerde luchtdebiet wordt
aangeduid met balkjes op het display.
Verhoog of verlaag het luchtdebiet
door respectievelijk op ] of < te druk‐
ken.maximaal lucht‐ debiet:vijf balkjes op het
displayminimaal lucht‐
debiet:een balkje op het
display
De koeling n moet uitgeschakeld zijn
voordat de ventilator kan worden
uitgezet.
Terug naar automatisch luchtdebiet:
AUTO indrukken.
Ruiten ontwasemen en ontdooien Ê indrukken.
Temperatuur en luchtverdeling
worden automatisch ingesteld, de
aanjager draait met een hoge snel‐
heid.
Als de auto op normale bedrijfstem‐
peratuur komt, blijft de functie gedu‐
rende ongeveer drie minuten actief.
116Rijden en bedieningControlelamp 9 licht op als de brand‐
stofblokkeerschakelaar wordt geacti‐
veerd en, afhankelijk van de versie, er kan ook een bijbehorend waarschu‐
wingsbericht op het Driver Informa‐
tion Center verschijnen 3 90.
Controlelamp generieke waarschu‐
wing 9 3 81.
Let op
Daarbij wordt de auto automatisch ontgrendeld en branden de waar‐
schuwingsknipperlichten en de inte‐
rieurverlichting.
Draai de contactsleutel in de stand 0
om ontladen van de accu te voorko‐
men en raadpleeg onmiddellijk een
werkplaats. Laat de auto inspecteren
op lekken in de motorruimte, onder de auto en bij de brandstoftank.
Brandstofblokkeersysteem terugzet‐
ten en met de auto kunnen rijden:
1. Contactsleutel naar stand 1
draaien 3 114.
2. Schakel de richtingaanwijzer rechts geheel in 3 101.
3. Deactiveer de richtingaanwijzer rechts.4.Schakel de richtingaanwijzer links
geheel in.
5. Deactiveer de richtingaanwijzer links.
6. Herhaal de stappen 2, 3, 4 en 5.
7. Contactsleutel naar stand 0
draaien.9 Gevaar
Laat een eventuele geur van
brandstof in de auto of een brand‐ stoflek door een werkplaats
verhelpen. Zet het brandstofblok‐
keersysteem niet terug, om kans
op brand te vermijden.
Berichten brandstofsysteem 3 96.
Uitrol-brandstofafsluiter
De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij het uitrollen,
d.w.z. wanneer u met een ingescha‐
kelde versnelling onder het rijden het
gas loslaat.
Afhankelijk van de omstandigheden
wordt de uitrol-brandstofafsluiter
mogelijk uitgeschakeld.
Stop/Start-systeem
Het Stop/Start-systeem helpt brand‐
stof besparen en uitlaatemissies
beperken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de
motor uit van zodra de auto langzaam rijdt of stilstaat, bijv. voor een
verkeerslicht of in een file. Het start de motor automatisch zodra u het
koppelingspedaal bedient.
Een accusensor zorgt ervoor dat een
Autostop alleen wordt uitgevoerd, als
de accu voldoende opgeladen is om
opnieuw te kunnen starten.
Inschakelen
Het Stop/Start-systeem is beschik‐
baar van zodra de motor is gestart, de
auto is vertrokken en er aan de hier‐
onder opgegeven omstandigheden
voldaan is.
132Rijden en bedieningU kunt ook tot de gewenste snelheid
accelereren en deze opslaan door de hendel omhoog ( +) te duwen.
Snelheid verlagen Duw de hendel na het activeren van
de cruise control omlaag ( -) of duw de
hendel meerdere malen kort omlaag
( -): de snelheid neemt voortdurend of
in kleine stapjes af.
Uitschakelen
Automatisch uitschakelen: ● rijsnelheid onder ong. 30 km/u● het rempedaal wordt ingetrapt
● het koppelingspedaal wordt inge‐
trapt
● het Traction Control-systeem/de anti-slipregelaar (ASR) of de
elektronische stabiliteitsregeling (ESC) werkt
● het antiblokkeersysteem (ABS) werktOpgeslagen snelheid hervatten
= bij een snelheid van meer dan
30 km/u indrukken. De opgeslagen
snelheid wordt nu overgenomen.
Uitschakelen
Draai het uiteinde van de hendel in de stand OFF; controlelampje m dooft.
De opslagen snelheid wordt gewist. Bij het uitschakelen van het contact
wordt ook de opgeslagen snelheid
gewist.
Parkeerhulp9 Waarschuwing
De bestuurder is geheel verant‐
woordelijk voor het inparkeren.
Controleer bij het achteruitrijden en het gebruik van de parkeerhulp de zone rondom de auto.
De parkeerhulp meet de afstand
tussen uw auto en eventuele obsta‐
kels, wat het parkeren vergemakke‐
lijkt, en geeft geluidssignalen.
Het systeem bestaat uit vier ultrasone
parkeersensoren in de achterbum‐
per.
Inschakelen
Bij het inschakelen van de achteruit‐
versnelling wordt de parkeerhulp
automatisch ingeschakeld.
De pieptonen volgen elkaar sneller op
naarmate de afstand tot het obstakel
afneemt. Bij een afstand van minder
dan 30 cm klinkt er een ononderbro‐
ken pieptoon die meteen stopt
wanneer de afstand groter wordt.
Rijden en bediening133Uitschakelen
De parkeerhulp schakelt automatisch uit wanneer de achteruitversnellingwordt uitgeschakeld.
Storing
Bij een storing in het systeem licht
r 3 85 op de instrumentengroep
op.
Afhankelijk van de versie kan er een
bijbehorend waarschuwingsbericht,
bijv. Parkeerhulp niet beschikbaar , op
het Driver Information Center
verschijnen 3 90.
Door een van de onderstaande rede‐
nen werkt het systeem wellicht niet
goed:
● De ultrasoonsensoren zijn niet schoon. Houd de bumper vrij van
modder, vuil, sneeuw, ijs en slijk.
● De sensoren zijn bedekt met rijp of ijs.
● De achterdeuren / achterklep zijn/is open.
● Tijdens de laatste rijcyclus hing er een object uit de achterdeu‐
ren / achterklep. Na het wegne‐
men van het object werkt de
parkeerhulp weer normaal.
● Op de achterkant van de auto bevindt zich een object of een
afdekking.
● De bumper is beschadigd. Laat het systeem in een werkplaats
repareren.
● Andere factoren, zoals trillingen van een pneumatische boorha‐
mer, doen het systeem minder
goed werken.
Raadpleeg een werkplaats als het
systeem nog steeds niet goed werkt.Bij een storing of het inschakelen van
de achteruitversnelling klinkt er ook
kort een geluidssignaal 3 96.
Let op
Het volume van het geluidssignaal
kan ook via het Driver Information
Center worden aangepast 3 90.
Belangrijke tips voor het gebruik
van parkeerhulpsystemen9 Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals
externe geluidsbronnen ertoe
leiden dat het systeem obstakels
niet waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden op lage obstakels die het onderstegedeelte van de bumper kunnen
beschadigen. Indien dergelijke
obstakels de waarnemingszone
van de sensoren verlaten wanneer
het voertuig dichterbij komt, zal er
een continu waarschuwingssig‐
naal klinken.
134Rijden en bedieningVoorzichtig
De sensor werkt eventueel mindergoed wanneer deze bijv. met ijs of sneeuw zijn bedekt.
De parkeerhulpsystemen werken
bij een zware belading eventueel
minder goed.
Bij grotere voertuigen (bijv.
offroad-voertuigen, minivans,
bestelauto's) is er sprake van
bijzondere omstandigheden. De
objectherkenning in het bovenste
deel van deze voertuigen kan niet
worden gegarandeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐
tievlak, zoals smalle voorwerpen
of zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
De parkeerhulp voorkomt geen
botsingen met objecten buiten het detectiebereik van de sensoren.
Let op
Het parkeerhulpsysteem herkent automatisch een af fabriek gemon‐
teerde trekhaak. Het systeem wordt
gedeactiveerd zodra u de stekker
erin steekt.
De sensor kan een niet-bestaand
voorwerp (storingsecho) herkennen
als gevolg van akoestische of
mechanische invloeden van
buitenaf.Brandstof
Brandstof voor benzinemotoren
Gebruik uitsluitend ongelode brand‐
stof die voldoet aan de Europese
norm EN 228 of E DIN 51626-1 of
gelijkwaardig.
De motor kan draaien op brandstof
met een ethanolgehalte van maxi‐
maal 10 % (bijv. E10).
Brandstof met het aanbevolen
octaangetal gebruiken 3 185. Bij een
lager octaangetal kunnen het motor‐ vermogen en -koppel lager zijn en
neemt het brandstofverbruik iets toe.Voorzichtig
Gebruik geen brandstof of brand‐
stofadditieven die metalen
bestanddelen bevatten, zoals
additieven op mangaanbasis. Dat
kan motorschade veroorzaken.
Verzorging van de auto159Nr.StroomkringF12Dimlicht rechtsF13Dimlicht links/Koplampverstel‐
lingF31Relais in zekeringenkast/Relais carrosserieregelmoduleF32InstapverlichtingF36Diagnosestekker/Klimaatregel‐
systeem/Infotainmentsysteem/
Bandenspanningscontrolesys‐
teem/AlarmsireneF37Instrumentenpaneel/Remsys‐
teemF38Centrale vergrendelingF41–F43Wis-/wasinstallatie voorF45–F46–F47Elektrische ruitbedieningF48Elektrische ruitbedieningNr.StroomkringF49Buitenspiegels/Infotainment‐
systeem/Parkeerhulp/Banden‐
spanningscontrolesysteem/
Instrumentenverlichting/
RegensensorF50–F51Infotainmentsysteem/Remsys‐
teem/Koppeling/Interieurver‐
warmingF53InstrumentenpaneelF90–F91–F92–F93–F94Stekkerdoos bagageruimteF95Aansteker/Elektrische aanslui‐
tingF96Aansteker/Elektrische aanslui‐
tingF97Verwarmde voorstoelF98Verwarmde voorstoel
Breng de klep na het vervangen van
doorgebrande zekeringen weer aan.