Instrumenten en bedieningsorganen89Afhankelijk van de versie kan er een
bijbehorend waarschuwingsbericht,
bijv. Bijtanken a.u.b. , op het Driver
Information Center verschijnen
3 90.
Katalysator 3 121.
Knippert
Storing in het brandstofsysteem.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
De naald in de brandstofmeter wijstnaar 0. Brandstofmeter 3 77.
Brandstoffilter aftappen U brandt geel.
Brandt na het inschakelen van de
ontsteking enkele seconden.
Brandt bij een draaiende motor Duidt op aanwezigheid van water in
de diesel.
Afhankelijk van de versie kan er een bijbehorend waarschuwingsbericht,
bijv. Laat dieselfilter controleren , ophet Driver Information Center
verschijnen 3 90. Onmiddellijk hulp
van een werkplaats inroepen.
Startbeveiliging d brandt geel.
Als d tijdens het starten oplicht, is er
een storing in het startbeveiligings‐
systeem. De motor kan niet worden
gestart.
Afhankelijk van de versie kan er een
waarschuwingsbericht op het Driver
Information Center verschijnen
3 90.
De hulp van een werkplaats inroepen. Startbeveiliging 3 28.
Stop-startsysteem
Æ brandt geel.
Er is een storing in het systeem.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Controlelampje 9 licht als alternatief
op als controlelampje Æ niet aanwe‐
zig is.Afhankelijk van de versie kan er een
bijbehorend waarschuwingsbericht,
bijv. Start&Stop niet beschikb. , op het
Driver Information Center verschijnen
3 90.
Generieke waarschuwing 9 3 81.
Stop/Start-systeem 3 116.
Rijverlichting
8 brandt groen.
De rijverlichting is ingeschakeld
3 99.
Controlelamp 8 licht ook op
wanneer de functie Uitstapverlichting
ingeschakeld is 3 105.
Storing rijverlichting µ brandt geel.
Storing in één of meerdere lampen
van de rijverlichting of bijbehorende
zekering.
Controlelamp 9 licht als alternatief op
als µ niet aanwezig is.
Afhankelijk van de versie kan er een
waarschuwingsbericht op het Driver
Information Center verschijnen
3 90.
Instrumenten en bedieningsorganen91
De multifunctionele versie, met meer
aanpasbare instellingen, wordt op de
afbeelding hierboven getoond.
Sommige weergegeven functies
verschillen tussen onderweg en stil‐
stand van de auto. Sommige opties
zijn alleen onderweg beschikbaar.
Afhankelijk van de versie kunnen de
volgende punten op het display
verschijnen:
● kilometerteller, dagteller 3 76
● klok 3 72
● buitentemperatuur 3 72, 3 97
● koplampverstelling 3 100
● versnellingsbakdisplay 3 122
● lampje Stop/Start-systeem
3 116
● boordinformatie 3 96
● tripcomputer 3 97
Menu's en opties selecteren U selecteert de menu's en opties met
de toetsen op het instrumentenbord.
Druk één keer op SETq voor het
instellingenmenu.
Druk op R of S om door de menuop‐
ties te bladeren en druk nogmaals op
SET q voor een weergegeven menu‐
optie.
Druk op R of S om door de beschik‐
bare instellingen te bladeren of om de weergegeven waarde te verhogen/
verlagen.
Houd R of S ingedrukt om een
waarde snel te verhogen/verlagen
(opnieuw indrukken om op de gewen‐
ste waarde te stoppen).
Druk na het aanbrengen van alle
wijzigingen nogmaals kort op SETq
om wijzigingen te bevestigen en auto‐ matisch terug naar het vorige scherm
van het display te gaan.
Houd eventueel SETq ingedrukt om
terug naar het vorige scherm van het
display te gaan zonder wijzigingen in de huidige menuoptie op te slaan.
Let op
Na een bepaalde tijd wordt het menu
Instellingen automatisch afgesloten.
Alleen wijzigingen die al via SETq
bevestigd zijn, worden opgeslagen.
96Instrumenten en bedieningsorganenBoordinformatieGeluidssignalenEr klinkt slechts één geluidssignaal
tegelijk.
Het geluidssignaal voor niet gedra‐ gen veiligheidsgordels geniet de prio‐
riteit boven alle andere geluidssigna‐
len.
Bij het starten van de motor of
tijdens het rijden
● Wanneer de veiligheidsgordel niet wordt gedragen.
● Bij aangetrokken handrem vanaf een bepaalde snelheid.
● Wanneer de parkeerhulp een obstakel herkent.
● Als er een storing in de parkeer‐ hulp wordt gedetecteerd.
● Als bij het wegrijden een van de portieren, de motorkap of de
achterklep niet goed gesloten is.
● Als de snelheid korte tijd een bepaalde limiet overschrijdt.● Als het Stop/Start-systeem de motor niet automatisch opnieuw
kan starten.
● Auto's met geautomatiseerde versnellingsbak; rempedaal is bij
het starten van de motor niet
ingetrapt.
● Auto's met geautomatiseerde versnellingsbak; bij het wegrijdenof onderweg is een onjuiste
versnelling geselecteerd.
● Auto's met geautomatiseerde versnellingsbak; wanneer de
auto stilstaat, als de motor loopt
en er een versnelling ingescha‐
keld is: transmissie schakelt in
bepaalde situaties automatisch
N in.
● Als de koppeling bij auto's met geautomatiseerde versnellings‐
bak oververhit is.
● Bij een transmissiestoring bij auto's met geautomatiseerde
versnellingsbak.
● Als er een waarschuwingsbe‐ richt, bijv. lage bandenspanning,
op het Driver Information Center
verschijnt.Bij het parkeren van de auto
en/of het openen van het
bestuurdersportier
● Als de contactsleutel nog in het contactslot steekt.
Berichten
brandstofsysteem
BrandstofblokkeersysteemBij een in zekere mate ernstige
botsing wordt omwille van de veilig‐
heid het brandstofsysteem geblok‐
keerd en wordt de motor automatisch
uitgeschakeld.
Controlelamp 9 3 81 licht op als de
brandstofblokkeerschakelaar wordt
geactiveerd en, afhankelijk van de
versie, er kan ook een bijbehorend
waarschuwingsbericht op het Driver
Information Center 3 90 verschijnen.
Zie " Motor afzetten " om het brand‐
stofblokkeersysteem terug te zetten
en met de auto te kunnen rijden
3 115.
Verlichting105Verlichtingsfuncties
Uitstapverlichting
Indien aanwezig, gaan de koplampen gedurende ongeveer 30 seconden
branden nadat de auto geparkeerd en het systeem geactiveerd is.
Inschakelen 1. Ontsteking uitschakelen.
2. Contactsleutel verwijderen.
3. Richtingaanwijzerhendel naar het stuurwiel toe trekken.
4. Doe dat binnen twee minuten nogmaals.
Deze handeling kan tot zevenmaalworden herhaald tot een maximale
duur van 210 seconden.
Controlelamp 8 3 89 op de instru‐
mentengroep gaat bij gebruik bran‐
den. Afhankelijk van de versie kan er
een waarschuwingsbericht op het
Driver Information Center verschijnen
3 90.
Uitschakelen
Trek langer dan twee seconden aan
de richtingaanwijzerhendel om uit te
schakelen.
Ontlaadbeveiliging accu Om ervoor te zorgen dat de motor
betrouwbaar opnieuw start, zijn er
diverse ontlaadbeveiligingsfuncties
accu als onderdeel van het Stop/
Start-systeem geïmplementeerd,
bijv. sommige lichten worden na
enige tijd automatisch uitgeschakeld.
Stop/Start-systeem 3 116.
Klimaatregeling107●Verwarming achterruit Ü inscha‐
kelen.
● Zijdelingse luchtroosters openen naar wens en op de zijruiten rich‐ten.
● Voor gelijktijdig verwarmen van de voetenruimte, luchtverdeel‐
schakelaar op J zetten.
Airconditioning
Bedieningsorganen voor: ● temperatuur
● luchtdebiet
● luchtverdeling
n:koeling4:luchtrecirculatie
Achterruitverwarming Ü 3 33.
Verwarmde voorstoelen ß 3 39.
Temperatuur
rood:warmblauw:koud
De verwarming werkt pas optimaal als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
Luchtdebiet
Luchtdebiet instellen door de ventila‐
torknop in de gewenste stand te
zetten.
Luchtverdeling
M:naar de hoofdruimteL:naar de hoofd- en voetenruimteK:naar de voetenruimte en voor‐
ruitJ:naar de voorruit, de voorste
zijruiten en de voetenruimteV:naar de voorruit en de voorste
zijruiten
Tussenstanden zijn mogelijk.
Koeling n
Druk op n om naar koeling om te
schakelen. De activering wordt
aangeduid door de LED in de toets.
Koeling werkt alleen bij een draai‐
ende motor en ingeschakelde venti‐
lator van de klimaatregeling.
Druk opnieuw op n om koeling uit te
schakelen.
Het airconditioningssysteem koelt en
ontvochtigt (droogt) de lucht vanaf
een bepaalde buitentemperatuur. Er
kan zich dan condens vormen en
onder de auto op de grond druppelen.
Als geen koeling of droging gewenstis, ter besparing van brandstof de
koeling uitschakelen.
Geactiveerde koeling kan een Auto‐
stop verhinderen. Stop/Start-systeem 3 116.
Luchtrecirculatiesysteem
Luchtrecirculatiemodus met 4
inschakelen. De activering wordt
aangeduid door de LED in de toets.
Luchtrecirculatiemodus weer met
4 uitschakelen.
108Klimaatregeling9Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten kunnen
beslaan. De kwaliteit van de
binnenlucht neemt na verloop van
tijd af, wat tot vermoeidheidsver‐
schijnselen bij de inzittenden kan
leiden.
Wanneer de omgevingslucht warm en zeer vochtig is, kan de voorruit aan
de buitenkant aandampen wanneer
er koude lucht naartoe stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant beslaat,
moet u de ruitenwisser aanzetten en
V uitzetten.
Maximale koeling Ruiten kortstondig openen zodat de
warme lucht snel kan ontsnappen.
● Koeling n aan.
● Luchtrecirculatiesysteem 4
aan.
● Luchtverdeelschakelaar op M
zetten.
● Draaiknop voor temperatuur in laagste stand zetten.
● Luchtdebiet op hoogste stand zetten.
● Alle luchtroosters openen.
Ruiten ontwasemen en ontdooien ● Draaiknop voor temperatuur in hoogste stand zetten.
● Luchtdebiet op hoogste stand zetten.
● Luchtverdeelschakelaar op V
zetten.
● Schakelaar koeling n aan.
● Verwarming achterruit Ü inscha‐
kelen.
● Zijdelingse luchtroosters openen naar wens en op de zijruiten rich‐ten.
● Voor gelijktijdig verwarmen van de voetenruimte, luchtverdeel‐
schakelaar op J zetten.
Stop/Start-systeem 3 116.Elektronisch
klimaatregelsysteem
Bedieningsorganen voor: ● temperatuur
● luchtverdeling en menu selecte‐ ren
● luchtdebiet
n:koelingAUTO:automatische modus4:luchtrecirculatieÊ:ontwasemen en ontdooienOFF:in-/uitschakelen
Achterruitverwarming Ü 3 33.
Verwarmde voorstoelen ß 3 39.
Klimaatregeling109De ingestelde temperatuur wordt
automatisch afgeregeld. In de auto‐
matische modus regelen het luchtde‐
biet en de luchtverdeling automatisch
de luchtstroom.
Het systeem kan met de hand worden
bijgesteld aan de hand van de knop‐
pen voor luchtverdeling en lucht‐ stroom.
De elektronische klimaatregeling
(ECC) werkt alleen optimaal bij een
draaiende motor.
Dek de sensor op het instrumenten‐
paneel niet af, anders werkt het
systeem niet goed.
Automatische modus
Basisinstelling voor maximaal
comfort:
● AUTO indrukken.
● Alle luchtroosters openen.
● Koeling n aan.
● Gewenste temperatuur instellen.
Temperatuur selecteren
De temperatuur kan naar wens
worden ingesteld.Voor maximaal comfort de tempera‐
tuur slechts in kleine stappen wijzi‐ gen. Aanpassen door aan knop
AUTO te draaien.rechtsom:warmlinksom:koud
De verwarming werkt pas optimaal
als de motor de normale bedrijfstem‐
peratuur heeft bereikt.
Als de minimumtemperatuur op
minder dan 16 ℃ ingesteld is, koelt de
elektronische klimaatregeling maxi‐ maal. LO verschijnt op het display.
Als de maximumtemperatuur op meer
dan 32 ℃ ingesteld is, verwarmt de
elektronische klimaatregeling maxi‐ maal. HI verschijnt op het display.
Let op
Als A/C wordt ingeschakeld, kan
door het verlagen van de ingestelde temperatuur de motor vanuit een
Autostop opnieuw worden gestart of een Autostop worden belemmerd.
Stop/Start-systeem 3 116.
Luchtdebiet
Het geselecteerde luchtdebiet wordt
aangeduid met balkjes op het display.
Verhoog of verlaag het luchtdebiet
door respectievelijk op ] of < te druk‐
ken.maximaal lucht‐ debiet:vijf balkjes op het
displayminimaal lucht‐
debiet:een balkje op het
display
De koeling n moet uitgeschakeld zijn
voordat de ventilator kan worden
uitgezet.
Terug naar automatisch luchtdebiet:
AUTO indrukken.
Ruiten ontwasemen en ontdooien Ê indrukken.
Temperatuur en luchtverdeling
worden automatisch ingesteld, de
aanjager draait met een hoge snel‐
heid.
Als de auto op normale bedrijfstem‐
peratuur komt, blijft de functie gedu‐
rende ongeveer drie minuten actief.
110KlimaatregelingOm de automatische modus opnieuwin te schakelen: n of AUTO indruk‐
ken.
Luchtverdeling
Druk op R, S of 6.
De LED's in de knoppen branden.
De pijlen op het display geven de
verdeelinstellingen aan.
Koeling Druk op n om naar koeling om te
schakelen. Koeling werkt alleen bij
een draaiende motor en ingescha‐
kelde ventilator van de klimaatrege‐
ling.
Druk opnieuw op n om koeling uit te
schakelen.
De airconditioning koelt en ontvoch‐
tigt (droogt) de lucht vanaf een
bepaalde buitentemperatuur. Er kan
zich dan condens vormen en onder
de auto op de grond druppelen.
Als geen koeling of droging gewenst
is, ter besparing van brandstof de
koeling weer met n uitschakelen.Handmatig bediende
luchtrecirculatie
Om in te schakelen 4 indrukken.recirculatie aan:LED in knop
brandt; D
verschijnt op het
displayrecirculatie uit:LED in knop dooft;
E verschijnt op
het display9 Waarschuwing
Als het luchtrecirculatiesysteem is
ingeschakeld, vermindert de lucht‐verversing. Bij het gebruik zonder
koeling neemt de luchtvochtigheid
toe waardoor de ruiten kunnen
beslaan. De kwaliteit van de
binnenlucht neemt na verloop van
tijd af, wat tot vermoeidheidsver‐
schijnselen bij de inzittenden kan
leiden.
Wanneer de omgevingslucht warm en zeer vochtig is, kan de voorruit aan
de buitenkant aandampen wanneer
er koude lucht naartoe stroomt. Als de
voorruit aan de buitenkant beslaat,
moet u de ruitenwisser aanzetten en
V uitzetten.
Stop/Start-systeem 3 116.