
122Rijden en bedieningAan/Uit-knop 3 118.
Tanken 3 143.
Uitrol-brandstofafsluiter
De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij het uitrollen,
d.w.z. wanneer u met een ingescha‐
kelde versnelling onder het rijden het
gas loslaat.
Stop/Start-systeem
Het stop-startsysteem helpt brandstof te besparen en uitlaatemissies te be‐
perken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de mo‐
tor uit van zodra de auto langzaam
rijdt of stilstaat, bijv. voor een ver‐
keerslicht of in een file. Het start de
motor opnieuw automatisch zodra u
het koppelingspedaal intrapt.
Een accusensor zorgt ervoor dat een Autostop alleen wordt uitgevoerd, als
de accu voldoende opgeladen is om
opnieuw te kunnen starten.Inschakelen
Het stop-startsysteem is beschikbaar
van zodra de motor is gestart, de auto is vertrokken en er aan de hieronder
opgegeven omstandigheden voldaan
is.
Als er niet aan de onderstaande voor‐ waarden wordt voldaan, is een
Autostop niet toegestaan en licht \
op in de instrumentengroep 3 91.
Uitschakelen
Deactiveer het Stop/Start-systeem
door Î in te drukken. De LED in de
knop brandt ter indicatie van het
deactiveren en er verschijnt een bij‐
behorend bericht op het Driver Infor‐
mation Center (DIC) 3 92.
Na handmatig deactiveren kunt u het
Stop/Start-systeem weer activeren
door opnieuw op Î te drukken.
Boordinformatie 3 93.
Let op
Wanneer de functie Verhoogd stati‐
onair wordt geactiveerd, wordt het
Stop/Start-systeem automatisch ge‐ deactiveerd en kan niet met Î op‐
nieuw worden geactiveerd. De LED
in de toets licht op om de deactive‐
ring aan te geven en er kan een bij‐
behorend bericht verschijnen op het
Driver Information Center (DIC)
3 92.
Regeling stationair toerental 3 121.
Autostop
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat,
activeer dan een Autostop zoals hier‐
onder beschreven:
● trap het koppelingspedaal in
● zet de keuzehendel in neutraal
● laat het koppelingspedaal los

Rijden en bediening123De motor wordt uitgeschakeld terwijl
het contact aan blijft.
Als Ï op de instrumentengroep
brandt, duidt dit op een Autostop
3 91.
Tijdens een Autostop blijven de ver‐
warmings- en remfunctie behouden.
Remassistentie is echter niet be‐
schikbaar 3 132.
Voorzichtig
Tijdens een Autostop werkt de
stuurbekrachtiging wellicht minder goed.
Voorwaarden voor een Autostop
Het stop-startsysteem controleert of
aan elk van de volgende voorwaar‐
den is voldaan:
● het Stop/Start-systeem is niet handmatig uitgeschakeld
● de motorkap is volledig gesloten
● de accu is voldoende opgeladen en in goede staat
● de motor is opgewarmd
● de koelvloeistoftemperatuur is niet te hoog
● de buitentemperatuur is niet te laag of te hoog (bijv. onder 0 °C
of boven 35 °C)
● het remvacuüm is voldoende
● de ontdooifunctie is niet geacti‐ veerd 3 106
● de zelfreinigende functie van het roetfilter is niet actief 3 125
● de rijregelsystemen antiblok‐ keersysteem (ABS) 3 131, Trac‐
tion Control-systeem 3 133 enElektronisch stabiliteitspro‐
gramma (ESP® Plus
) 3 134 zijn
niet actief ingeschakeld
● de auto is verplaatst sinds de laatste Autostop
Anders is een Autostop niet mogelijk.
Bepaalde instellingen van het airco‐
systeem kunnen een Autostop ver‐
hinderen. Zie het hoofdstuk
" Klimaatregeling " voor nadere infor‐
matie 3 106
Herstarten van de motor door de
bestuurder
Trap het koppelingspedaal in om de
motor te herstarten.
Let op
Trap als er een versnelling inge‐
schakeld is het koppelingspedaal
geheel in om de motor te starten.
Controlelamp Ï 3 91 op de instru‐
mentengroep dooft wanneer de motor opnieuw wordt gestart.

Rijden en bediening133Wanneer het rempedaal wordt losge‐
laten na stoppen op een helling (met
de keuzehendel in een versnelling
vooruit of achteruit), blijven de rem‐
men nog 2 seconden werken. Bij het optrekken van de auto worden deremmen automatisch gelost.Voorzichtig
De hellingrem kan rijden van deauto niet in alle situaties (zeer
steile helling enz.) volledig voor‐
komen.
Trap het rempedaal zo nodig in om te voorkomen dat de auto naar vo‐
ren of achteren rijdt.
De hellingrem is niet actief tijdens een
Autostop. Stop-startsysteem 3 122.
Rijregelsystemen
Traction Control
Traction Control (TC) is een onder‐
deel van het elektronische stabiliteits‐
programma (ESP® Plus
) dat helpt bij
het behoud van de rijstabiliteit, onge‐
acht wegdek en grip van de banden,
en voorkomt dat de wielen gaan door‐
slippen.
Zodra de aandrijfwielen beginnen
door te slaan, wordt het motorvermo‐
gen verminderd en wordt het wiel met de meeste slip afzonderlijk afgeremd.
Daardoor wordt de rijstabiliteit van de
auto op een glad wegdek aanmerke‐
lijk verbeterd.
TC is bedrijfsklaar zodra het contact
wordt ingeschakeld en de controle‐ lamp b op de instrumentengroep
dooft. Er verschijnt ook een bijbeho‐
rend bericht op het Driver Information Center (DIC) 3 92.
Wanneer TC actief ingrijpt,
knippert b.9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp b 3 89.
Aanhangerstabilisatie (TSA) 3 146.
De functie Meer tractie
Indien nodig kan het Traction Control-
systeem (TC) worden uitgeschakeld
voor meer grip op zachte grond of
modderige of besneeuwde wegen.

134Rijden en bedieningDruk op Ø op het instrumentenpa‐
neel.
Controlelamp Ø brandt op de instru‐
mentengroep en er verschijnt een bij‐
behorend bericht op het DIC 3 92.
Wanneer de snelheid 50 km/u be‐
reikt, schakelt het systeem automa‐
tisch van Meer tractie naar TC. Con‐
trolelamp Ø dooft op de instrumen‐
tengroep.
U kunt TC weer activeren door nog‐
maals op Ø te drukken. Controle‐
lampje Ø dooft.
De TC wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u het contact de vol‐
gende keer weer inschakelt.
Storing
Als het systeem een storing detec‐
teert, gaat de controlelamp b 3 89
samen met F 3 88 op de instrumen‐
tengroep branden en verschijnt er
een bijbehorend bericht op het DIC
3 92.
TC werkt niet. Oorzaak van de storing onmiddellijk door een werkplaats la‐
ten verhelpen.
Boordinformatie 3 93.
Elektronisch
stabiliteitsprogramma (ESP)
Het elektronische stabiliteitspro‐
gramma (ESP® Plus
) verbetert zo no‐
dig de rijstabiliteit ongeacht de staat van het wegdek of de grip van de ban‐
den. Het voorkomt ook dat de aange‐ dreven wielen doorslaan.
Zodra de auto dreigt uit te breken (on‐
derstuur/overstuur) wordt het motor‐
vermogen verminderd en worden de
wielen afzonderlijk afgeremd. Daar‐door wordt de rijstabiliteit van de auto
op een glad wegdek aanmerkelijk
verbeterd.
ESP® Plus
is bedrijfsklaar zodra het
contact wordt ingeschakeld en de controlelamp b op de instrumenten‐
groep dooft. Er verschijnt ook een bij‐
behorend bericht op het Driver Infor‐
mation Center (DIC) 3 92.
Wanneer ESP® Plus
ingrijpt, gaat b
knipperen.9 Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Controlelamp b 3 89.
Aanhangerstabilisatie (TSA) 3 146.

Rijden en bediening135De functie Meer tractie
Indien nodig kan ESP®Plus
worden
uitgeschakeld voor meer grip op
zachte grond of modderige of be‐
sneeuwde wegen.
Druk op Ø op het instrumentenpa‐
neel.
Controlelamp Ø brandt op de instru‐
mentengroep en er verschijnt een bij‐
behorend bericht op het DIC 3 92.
Wanneer de snelheid 50 km/u be‐
reikt, schakelt het systeem automa‐
tisch van Meer tractie naar ESP ®Plus
.
Controlelamp Ø dooft op de instru‐
mentengroep.
U kunt ESP® Plus
weer activeren door
nogmaals op Ø te drukken. Contro‐
lelampje Ø dooft.
ESP® Plus
wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u het contact de vol‐
gende keer weer inschakelt.
Storing
Als het systeem een storing detec‐
teert, gaat de controlelamp b 3 89
samen met F 3 88 op de instrumen‐
tengroep branden en verschijnt er
een bijbehorend bericht op het DIC 3 92.
Het elektronisch stabiliteitspro‐
gramma (ESP® Plus
) werkt niet. Oor‐
zaak van de storing onmiddellijk door een werkplaats laten verhelpen.
Boordinformatie 3 93.

146Rijden en bedieningAls de aanhanger begint te slingeren,
langzamer gaan rijden, niet tegenstu‐ ren en zo nodig krachtig remmen.
Bergafwaarts dezelfde versnelling in‐
schakelen als bergopwaarts en onge‐ veer dezelfde snelheid aanhouden.
Bandenspanning instellen op de
waarde voor maximale belading
3 202.
Aanhanger trekken Trekgewicht
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht hangt af van de auto en de mo‐
tor en mag niet worden overschre‐
den. Het werkelijke trekgewicht is het
verschilt tussen het werkelijke totaal‐
gewicht van de aanhanger en het
werkelijke kogelgewicht in aangekop‐ pelde toestand.
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht staat in de autopapieren ver‐
meld. Het geldt normaal bij hellings‐
percentages tot maximaal 12%.
Het maximaal toelaatbare trekge‐
wicht geldt tot aan het aangegeven
hellingspercentage en tot een hoogtevan 1000 meter boven de zeespiegel. Omdat het motorvermogen bij toene‐
mende hoogte door de lagere lucht‐
dichtheid daalt en het klimvermogen
daardoor afneemt, moet het maxi‐
maal toelaatbare treingewicht voor ie‐
dere 1000 meter aan hoogtetoename
met 10% worden verminderd. Bij het
rijden op wegen met een gering hel‐
lingspercentage (kleiner dan 8%, bijv.
snelwegen) hoeft het maximaal toe‐
laatbare treingewicht niet te worden
verminderd.
Het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht mag niet worden overschreden.
Het maximaal toelaatbare treinge‐
wicht staat op het typeplaatje 3 191
vermeld.
Kogeldruk
De kogeldruk is de kracht waarmee
de aanhanger op de koppelingskogel drukt. De gewichtsverdeling bij het la‐
den van de aanhanger is van invloed
op de kogeldruk.
De maximaal toelaatbare kogeldruk
staat op het typeplaatje van de trek‐
haak en in de autopapieren vermeld.
Altijd de maximale kogeldruk nastre‐ven, vooral bij zware aanhangers.
Nooit rijden met een kogeldruk lager
dan 25 kg.
Wanneer de aanhanger met meer
dan 1200 kg beladen is, een minimale kogeldruk van 50 kg aanhouden.
Achterasbelasting Bij een aangekoppelde aanhanger en
een maximale belading van de auto
(inclusief alle inzittenden), mag de
toelaatbare achterasbelasting (zie ty‐
peplaatje of autopapieren) niet wor‐
den overschreden.
Aanhangerstabilisatie
Als het systeem een sterke slinger‐
beweging registreert, dan wordt het
motorvermogen verlaagd en de auto/
aanhangercombinatie afgeremd tot‐
dat de slingerbeweging stopt. Wan‐
neer het systeem actief is, moet u het
stuurwiel zo stil mogelijk houden.
Aanhangerstabilisatie (TSA) maakt
deel uit van het elektronische stabili‐
teitsprogramma (ESP® Plus
) 3 134.

Verzorging van de auto183Vogeluitwerpselen, dode insecten,boomhars en stuifmeel e.d. onmid‐
dellijk verwijderen. Hierin zitten
agressieve bestanddelen bevatten
die lakschade kunnen veroorzaken.
Bij een bezoek aan een wasstraat, de
aanwijzingen van de exploitant opvol‐ gen. De voorruitwissers en de achter‐
ruitwisser moeten uitgeschakeld zijn
en de buitenspiegels moeten inge‐
klapt zijn. Antenne en accessoires op de buitenkant van de auto zoals een
dakdragersysteem verwijderen.
Bij handmatig wassen erop letten dat
ook de binnenkant van de wielkasten grondig schoongespoten wordt.
Randen en naden van geopende por‐
tieren, achterklep en motorkap en de gebieden die erdoor bedekt worden
reinigen.Voorzichtig
Gebruik altijd een reinigingsmid‐
del met een pH-waarde van 4 tot 9.
Gebruik reinigingsmiddelen niet
op warme oppervlakken.
Laat alle portierscharnieren door een
werkplaats smeren.
Reinig de motorruimte niet met een
stoomcleaner of hogedrukreiniger.
Daarna de auto grondig afspoelen en afzemen. Zeemlap vaak uitspoelen.
Voor de carrosserie en de ruiten ver‐
schillende zeemlappen gebruiken:
wasresten op de ruiten belemmeren
het zicht.
Teervlekken niet met harde voorwer‐
pen verwijderen. Op gelakte opper‐
vlakken een spray voor het verwijde‐
ren van teervlekken gebruiken.
Rijverlichting De glazen van de koplampen en de
andere lampen zijn gemaakt van
kunststof. Geen schurende, bijtende
of agressieve middelen of ijskrabbers
gebruiken en ze niet droog reinigen.
Polijsten en in de was zetten Zet de auto regelmatig in de was (ui‐
terlijk wanneer het water geen drup‐
peltjes meer vormt). Anders zal het
lakwerk uitdrogen.Polijsten is alleen nodig als de laklaag
mat geworden is of aanslag vertoont.
Autopolish met siliconen vormt een
vuilwerende laag, waardoor in de was
zetten overbodig is.
Ongelakte kunststof carrosseriedelen mogen niet met autowas of polijstmid‐ delen worden behandeld.
Matgelakte carrosserieonderdelen of
sierstrippen mogen niet worden ge‐ polijst, om glanzen te voorkomen.
Gebruik als de auto is uitgerust met deze onderdelen in wasstraten geen
programma's met hete was.
Matgelakte carrosserieonderdelen,
bijv. kap spiegelbehuizing, mogen
niet worden gepolijst. Anders zouden
deze onderdelen gaan glanzen of zou de kleur vervangen.
Ruiten en ruitenwisserbladen Een zachte, pluisvrije doek of een
zeemleer en een ruitenreiniger en in‐
sectenverwijderaar gebruiken.
Wrijf bij het reinigen van de achterruit
van de binnenkant altijd parallel aan
het verwarmingselement om schade
te voorkomen.

209Autostop............................... 91, 120
Auto wassen ............................... 182
B Bagageruimte .............................. 32
Bagageruimte-afdekking .............71
Bagageruimteverlichting .............102
Bak op instrumentenbord .............68
Banden ...................................... 168
Banden- en wielmaat, verwisselen ............................. 173
Bandenreparatieset ...................174
Bandenspanning .......................168
Bandenspanningscontrolesys‐ teem .................................. 90, 169
Bandenspanningswaarden ........202
Banden verwisselen ...................176
Bedieningselementen telefoon .....77
Bedieningsorganen ......................77
Bekerhouders .............................. 69
Bekleding .................................... 184
Beladingsinformatie .....................74
Beslagen lampglazen ................101
Bestuurdersondersteuningssys‐ temen ...................................... 136
Beveiliging van de auto ................34
Binnenspiegels ............................. 39
Binnenverlichting ...............102, 161
BlueInjection ............................... 126
Bochtlicht .................................... 100Bolle vorm .................................... 38
Boordgereedschap .............167, 181
Boordinformatie ........................... 93
Brandstofbesparingsmodus ..........91
Brandstofblokkeersysteem .........121
Brandstofmeter ............................ 83
Brandstoftank ............................. 201
Brandstofverbruik - CO 2-uitstoot. 144
Brandstofverbruikcijfer ............93, 94
Brandstofverbruikmeter ................83
Brandstof voor dieselmotoren ...143
Buitenspiegels .............................. 38
Buitentemperatuur .......................79
Buitenverlichting ........................... 98
Bijrijdersbank ................................ 70
C Car Pass ...................................... 20
Centrale vergrendeling ................25
Claxon ................................... 14, 77
Compact reservewiel ..................178
Conformiteitsverklaring ...............203
Contactslotstanden ....................118
Controlelampen ......................82, 84
Controle over de auto ................117
Controles .................................... 149
Cruise control ...................... 91, 136
D Dagrijlicht .............................. 98, 100
Dagteller ...................................... 82Dakbelasting................................. 74
Dakdrager .................................... 74
Dashboard .................................... 10
De belangrijkste informatie voor uw eerste rit................................. 6
DEF ............................................ 126
De functie Meer tractie .......133, 134
Derde remlicht ........................... 159
Diefstalalarmsysteem ..................35
Diefstalvergrendeling ....................24
Dieselbrandstoffilter ...................155
Dieselbrandstofsysteem ontluchten .............................. 156
Dieseluitlaatvloeistof ...................126
Dimlicht of grootlicht ...............98, 99
Documentenbak ........................... 69
DPF (Diesel Particle Filter, roetfilter) .................................. 125
Draairichtingsgebonden banden ............................ 168, 178
Driepuntsgordel ........................... 52
Driver Information Center .............92
Dubbele cabine ............................ 70
E Economisch rijden ......................116
ecoScoring.................................... 94
Elektrisch bediende ruiten ...........40
Elektrische aansluitingen .............80
Elektrische accessoires ................80