
Rijden en bediening181Uitschakelen
Druk op de parkeerhulptoets r om
deze functie te deactiveren. De LED in de toets dooft.
Storing
Bij een storing of als het systeem tij‐
delijk niet goed werkt, bijv. vanwege
veel geluid buiten of andere storende factoren, knippert de LED in de toets
gedurende drie seconden alvorens
deze dooft. Er verschijnt een bericht
in het Driver Information Center.
Parkeerhulp voor-achter9 Waarschuwing
De bestuurder is zelf geheel ver‐
antwoordelijk voor het inparkeren.
Controleer bij het achteruit- en
vooruitrijden en het gebruik van de
parkeerhulp de zone rondom de
auto.
De parkeerhulp voor-achter meet de
afstand tussen de auto en voorgele‐
gen obstakels en achter de auto.
Deze informeert en waarschuwt de bestuurder met geluidssignalen en
een aanduiding op het display.
Het gebruikt twee verschillende
akoestische waarschuwingssignalen
voor de controlezones voor en achter,
elk met een andere geluidsfrequentie.Het systeem heeft vier ultrasone par‐
keersensoren elk in de achter- en
voorbumper.
Inschakelen
Het systeem wordt automatisch inge‐
schakeld bij een snelheid tot 11 km/u.

182Rijden en bediening
Een brandende LED in de parkeer‐
hulptoets r geeft aan dat het sys‐
teem klaar voor gebruik is.
Als r binnen een ontstekingscyclus
wordt uitgeschakeld, wordt de voor‐
ste parkeerhulp gedeactiveerd. Als
de snelheid eerder meer dan 25 km/
u was, wordt de parkeerhulp opnieuw
geactiveerd wanneer de snelheid tot
onder 11 km/h daalt.
Wanneer het systeem wordt gedeac‐
tiveerd, dooft de LED in de toets en
verschijnt Parkeerhulp uit op het Dri‐
ver Information Center.
Melding
Het systeem waarschuwt de bestuur‐ der met waarschuwingstonen voor
mogelijk gevaarlijke obstakels voor
de auto die dichterbij zijn dan 80 cm
en tegen mogelijk gevaarlijke obsta‐ kels achter de auto die dichterbij zijn
dan 50 cm terwijl er een vooruitver‐
snelling is ingeschakeld, of tot 1,5
meter als de achteruitversnelling is
geselecteerd.
Afhankelijk van de kant waar de auto dichter bij een obstakel is, hoort u aan
de betreffende zijde akoestische
waarschuwingssignalen in de auto.
De geluidssignalen volgen elkaar
sneller op naarmate de afstand tot dat obstakel afneemt. Is de afstand klei‐ner dan ongeveer 30 cm, dan klinkt er
een continu geluid.
Ook wordt de afstand tot obstakels
achter en voor de auto weergegeven
door veranderende afstandslijnen op
het Driver Information Center 3 100
of, afhankelijk van de versie, op het Info-Display 3 106.
De afstandsmelding kan worden ge‐
blokkeerd door boordinformatie met
een hogere prioriteit. Zodra het be‐
richt is bevestigd, wordt de afstand
weer aangegeven.
Uitschakelen
Bij een snelheid van meer dan
11 km/h wordt het systeem automa‐
tisch gedeactiveerd.
Handmatig deactiveren is ook moge‐
lijk door het indrukken van de par‐
keerhulptoets r.
Wanneer het systeem wordt handma‐ tig gedeactiveerd, dooft de LED in de
toets en verschijnt Parkeerhulp uit op
het Driver Information Center.

184Rijden en bedieningHet systeem herkent 10 meter voor
parallelle parkeerplekken en
zes meter voor haaks gelegen par‐
keerplekken in de parkeerhulpmo‐
dus, en slaat deze informatie op.
Het systeem kan alleen worden ge‐ activeerd bij snelheden tot 30 km/u en het systeem zoekt naar parkeerplek‐
ken bij een snelheid tot 30 km/u.
De maximaal toegestane parallelle
afstand tussen de auto en een rij ge‐
parkeerde auto's is 1,8 meter voor pa‐
rallel inparkeren en 2,5 meter voor
haaks inparkeren.WerkingZoekmodus voor parkeerplekken,
weergave in het Driver Information
Center
Selecteer een parallelle of haakse
parkeerplek op het Driver Information Center door lang op de toets ( te
drukken.
Het systeem is geconfigureerd om
standaard naar parkeerplekken aan
de passagierskant te zoeken. Om
parkeerplekken aan de bestuurders‐
zijde te vinden, schakelt u de richting‐ aanwijzer aan de bestuurderszijde in.
Als er een plek is gevonden, wordt dit op het Driver Information Center ge‐
toond en klinkt er een geluidssignaal.
Weergave in het Info-Display

Rijden en bediening185Selecteer een parallelle of haakse
parkeerplek door op het betreffende
pictogram op het Info-Display te tik‐
ken.
Selecteer de kant waarop de parkeer‐
plek ligt door op het betreffende pic‐
togram op het display te tikken.
Als er een plek is gevonden, wordt dit op het Colour-Info-Display getoond
en klinkt er een geluidssignaal.
Als u niet stopt wanneer het systeem
een parkeerplek heeft voorgesteld,
zoekt het systeem naar een andere
geschikte plek.
Inparkeermodus
De door het systeem gemelde be‐
schikbare parkeerplek wordt geac‐
cepteerd als de bestuurder bij parallel gelegen parkeerplekken binnen
10 meter of bij haaks gelegen par‐
keerplekken binnen zes meter na het
bericht Stop stopt. Het systeem bere‐
kent het optimale pad om in te parke‐
ren.
Een korte trilling in het stuurwiel na
het inschakelen van de achteruitver‐
snelling geeft aan dat het systeem de
besturing overneemt. Daarna wordt
de auto automatisch ingeparkeerd
met gedetailleerde instructies aan de
bestuurder voor remmen, optrekken
en schakelen. De bestuurder moet de handen van het stuurwiel houden.
Let altijd goed op het geluid van de
parkeerhulp voor-achter. Een onon‐
derbroken geluid geeft aan dat de af‐ stand tot een obstakel minder dan on‐ geveer 30 cm is.
Als de bestuurder om ongeacht welke
reden toch zelf moet sturen, houd het
stuurwiel dan alleen aan de buiten‐
rand vast. In dat geval werkt de auto‐ matische besturing niet meer.Displayweergave
De instructies op het display tonen:
● Algemene tips en waarschu‐ wingsberichten.
● Een hint wanneer u sneller dan 30 km/u rijdt in de zoekmodus
voor een parkeerplek.
● Het verzoek om te stoppen wan‐ neer een parkeerplek is gevon‐
den.
● De richting waarin u rijdt om in te
parkeren.
● Het verzoek tot inschakelen van de achteruit- of eerste versnel‐ling.
● Het verzoek tot optrekken of rem‐
men.
● Voor sommige instructies ver‐ schijnt er een voortgangsbalk op
het Driver Information Center.
● Het goed inparkeren, aangege‐ ven door een pop-upsymbool en
een geluidssignaal.
● Het annuleren van een inpar‐ keermanoeuvre.

186Rijden en bedieningWeergaveprioriteit
De informatie van de geavanceerde
parkeerhulp op het Driver Information
Center kan worden belemmerd door
boordinformatie met een hogere pri‐ oriteit. Na het bevestigen van het be‐
richt via SET/CLR op de richtingaan‐
wijzer of 9 op het stuurwiel, verschij‐
nen de instructies van de geavan‐ ceerde parkeerhulp weer en kunt u
het inparkeren voortzetten.
Uitschakelen
Het systeem wordt gedeactiveerd:
● door ( kort in te drukken
● nadat het inparkeren is gelukt
● tijdens het zoeken naar een par‐ keerplek sneller dan 30 km/u te
rijden
● tijdens het inparkeren sneller dan
8 km/u te rijden
● de constatering dat de bestuur‐ der het stuurwiel aanraakt
● te veel te schakelen: acht cycli bij
parallel inparkeren of vijf cycli bij haaks inparkeren
● wanneer u de ontsteking uitscha‐
keltWanneer u het systeem deactiveert
of wanneer het zichzelf deactiveert tij‐ dens het inparkeren, dan verschijnt
Parkeren gedeactiveerd op het dis‐
play. Ook klinkt er een geluidssignaal.
Storing
Er verschijnt een bericht wanneer:
● Het systeem een storing ver‐ toont.
● De bestuurder de parkeerma‐ noeuvre niet goed heeft afge‐
maakt.
● Het systeem is buiten werking. ● Een van de bovenstaande rede‐ nen voor deactiveren van toepas‐sing is.
Als er tijdens het inparkeren een voor‐
werp wordt herkend, dan verschijnt
Stop op het display. Door het verwij‐
deren van het object wordt het inpar‐
keren hervat. Wordt het niet verwij‐
derd, dan wordt het systeem gedeac‐ tiveerd. Druk lang op ( om het sys‐
teem naar een nieuwe parkeerplek te
laten zoeken.Algemene opmerkingen over
parkeerhulpsystemen9 Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals ex‐ terne geluidsbronnen ertoe leiden
dat het systeem obstakels niet
waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden
op lage obstakels die het onderste gedeelte van de bumper kunnen
beschadigen.
Voorzichtig
Het systeem werkt eventueel min‐
der goed wanneer de sensoren
zijn bedekt, bijv. met ijs of sneeuw.
Het parkeerhulpsysteem werkt bij
een zware belading eventueel
minder goed.

188Rijden en bedieningeen geel waarschuwingssymbool B
in de betreffende buitenspiegel op. Als de bestuurder vervolgens de rich‐
tingaanwijzer gebruikt, gaat het waar‐
schuwingssymbool B geel knipperen
als waarschuwing om niet van rij‐
strook te wisselen.
Het blindehoeksysteem werkt bij
snelheden van 10 km/u tot 140 km/u. Bij snelheden hoger dan 140 km/u
wordt het systeem inactief, aangege‐
ven door de verlichte waarschuwings‐
symbolen B in beide buitenspiegels
en door een bericht op het Driver In‐
formation Center. Als de snelheid
weer wordt verlaagd, verdwijnen de
waarschuwingssymbolen. Als een
auto dan in de blinde zone wordt
waargenomen, worden de waarschu‐
wingssymbolen B als normaal ver‐
licht aan de betreffende zijde.
Als de auto wordt gestart, lichten
beide displays in de buitenspiegels
kort op om aan te geven dat het sys‐
teem operationeel is.
U kunt het systeem activeren of deac‐ tiveren op het Info-Display, Persoon‐
lijke instellingen 3 110.
De deactivering wordt aangegeven
met een tekst op het Driver Informa‐
tion Centre.
Detectiezones
De detectiezones beginnen bij de
achterbumper en strekken zich ong.
drie meter naar achteren en naar de
zijkanten uit. De zone ligt tussen on‐
geveer een halve meter en
twee meter hoog, vanaf de grond.
Het blindehoeksysteem is ontworpen
om stilstaande voorwerpen, zoals
vangrails, lantaarnpalen, stoepran‐
den, muren en balken te negeren.Geparkeerde voertuigen of tege‐
moetkomende voertuigen worden
niet gedetecteerd.
Storing
Het kan soms voorkomen dat het sys‐ teem geen signaal afgeeft, bij natte
weersomstandigheden zal dit vaker
optreden.
Het blindehoeksysteem werkt niet als de bumper aan de linker- of rechter‐zijde vervuild is met modder, vuil,
sneeuw, ijs, slijk, of tijdens hevige re‐ genval. Instructies voor reinigen
3 248.
Bij een storing in het systeem of als het systeem door tijdelijke omstan‐digheden niet operationeel is,lichten
de symbolen in de spiegels perma‐
nent op en verschijnt er een bericht in het Driver Information Center. De
hulp van een werkplaats inroepen.
Achteruitkijkcamera
De achteruitkijkcamera helpt de be‐
stuurder bij het achteruitrijden door
middel van een weergave van het ge‐ bied achter de auto.

Rijden en bediening189Het camerabeeld wordt getoond in de
Colour-Info-Display.9 Waarschuwing
De achteruitrijcamera kan nooit
het zicht van de bestuurder ver‐
vangen. Let op: voorwerpen die
zich buiten het bereik van de ca‐
mera en de sensoren van de ge‐
avanceerde parkeerhulp bevin‐
den, bijv. onder de bumper of on‐
der de auto, worden niet getoond.
Rijd nooit achteruit als u alleen op het Info-Display hebt gekeken.
Controleer eerst de omgeving aan
de achterzijde en rondom de auto
voordat u achteruit rijdt.
Inschakelen
De achteruitkijkcamera wordt auto‐ matisch ingeschakeld als de auto in
de achteruitversnelling wordt gescha‐
keld.
Werking
De camera bevindt zich tussen de
lampjes van de kentekenverlichting
en heeft een zichthoek van 130°.
De camera bestrijkt slechts een be‐
perkt gebied. De afstand op het beeld op de display, verschilt van de wer‐
kelijke afstand.
Geleidingsstrepen
Dynamische-geleidingsstrepen zijn
horizontale lijnen met een onderlinge
afstand van een meter, die op de af‐
beelding zijn geprojecteerd om de af‐
stand tot de getoonde objecten te
kunnen bepalen.
De baan van de auto wordt afgebeeld
overeenkomstig de stuurhoek.

190Rijden en bedieningWaarschuwingssymbolen
Waarschuwingssymbolen zijn op het beeld weergegeven als driehoekjes
9 en geven obstakels aan die door de
achtersensoren van de geavan‐
ceerde parkeerhulp zijn geconsta‐
teerd.
Ook verschijnt 9 op de bovenste re‐
gel van het Info-Display met de waar‐ schuwing om de omgeving van de
auto te controleren.
Display-instellingen
Helderheid en contrast kunnen wor‐
den ingesteld door op het display van
het aanraakscherm te tikken wanneer de achteruitkijkcamera actief is.Uitschakelen
De camera wordt uitgeschakeld wan‐
neer een bepaalde voorwaartse snel‐ heid wordt overschreden of als de
achteruitversnelling gedurende ca.
15 seconden niet is ingeschakeld. De
achteruitkijkcamera kan handmatig
worden gedeactiveerd in het menu
met Persoonlijke instellingen op het
Colour-Info-Display. Selecteer de re‐
levante instelling in Instellingen, I
Voertuig .
Deactivering van geleidelijnen en
waarschuwingssymbolen7 inch Colour-Info-Display: u kunt de
activering of deactivering van de vi‐ suele geleidelijnen en waarschu‐
wingssymbolen veranderen met de
aanraaktoetsen in het onderste deel
van het display.
8 inch Colour-Info-Display: U kunt de
activering of deactivering van de vi‐
suele geleidelijnen en waarschu‐
wingssymbolen veranderen in het
menu Instellingen in de Info-Display.
Selecteer de relevante instelling in
Instellingen , I Voertuig .
Info-Display 3 106.
Persoonlijke instellingen 3 110.
Storing
Storingsmeldingen worden weerge‐
geven met een 9 op de bovenste re‐
gel van het Info-Display.
De achteruitkijkcamera werkt moge‐
lijkerwijs niet goed:
● In een donkere omgeving.
● Wanneer de zon of de straal van koplampen rechtstreeks op de
lens van de camera valt.