OPMERKING
lOnder de volgende omstandigheden is het mogelijk dat de radarsensor (voor)
voorliggende voertuigen of obstakels niet kan bespeuren.
lHet begin en het einde van een bocht.lContinu bochtige wegen.lWegen met smalle rijstroken als gevolg van wegwerkzaamheden of afgesloten
rijstroken.
lHet voorliggende voertuig komt in de dode hoek van de radarsensor.lHet voorliggende voertuig rijdt abnormaal als gevolg van een ongeluk of schade.lWegen met herhaalde op- en aflopende hellingen.lRijden op slechte wegen of onverharde wegen.lDe afstand tussen uw auto en het voorliggende voertuig is buitengewoon kort.lEen voertuig komt plotseling dichtbij zoals bij het snijden in de rijstrook.
lGebruik om onjuiste werking van het systeem te voorkomen banden van dezelfde
voorgeschreven maat, fabrikant, merk en profiel op alle vier wielen. Bovendien geen
banden met duidelijk zichtbaar verschillende slijtagepatronen of bandenspanningen op
dezelfde auto gebruiken (inclusief het noodreservewiel).
lAls de accucapaciteit zwak is, bestaat de kans dat het systeem niet correct
functioneert.
lBij het rijden op wegen met weinig verkeer en weinig voorliggende voertuigen of
obstakels voor de radarsensor (voor) om te bespeuren, bestaat de kans dat“Radar
geblokkeerd”tijdelijk wordt getoond. Dit duidt echter niet op een probleem.
4-220
Tijdens het rijden
i-ACTIVSENSE
Stralingsgegevens van lasersensor
Maximum gemiddeld vermogen: 45 mW
Impulsduur: 33 ns
Golflengte: 905 nm
Divergentiehoek (horizontaal x verticaal): 28 graden × 12 graden
OPMERKING
lOnder de volgende omstandigheden kan de lasersensor (voor) voorliggende
voertuigen niet correct bespeuren en bestaat de kans dat de systemen niet normaal
functioneren.
lWanneer de voorruit vuil is.lWanneer lang uitstekende bagage of lading op een gemonteerde dakdrager
vervoerd wordt die de lasersensor (voor) afdekt.
lUitlaatgas van het voertuig vóór u, zand, sneeuw of waterdamp dat uit mangaten en
goten opstijgt en opspattend water.
lAls er duidelijk barsten of beschadiging als gevolg van bijvoorbeeld steenslag op de
voorruit zichtbaar zijn, de voorruit altijd laten vervangen. Raadpleeg voor vervanging
een officiële Mazda reparateur.
Tijdens het rijden
i-ACTIVSENSE
4-223
OPMERKING
lDe detectiecapaciteit van de radarsensoren (achter) heeft beperkingen. In de volgende
gevallen bestaat de kans dat de detectiecapaciteit is verminderd en dat het systeem
niet normaal functioneert.
lDe achterbumper in de buurt van de radarsensoren (achter) is vervormd geraakt.lNabij de radarsensoren (achter) op de achterbumper heeft zich sneeuw, ijs of
modder verzameld.
lBij slechte weersomstandigheden, zoals regen, sneeuw en mist.
lOnder de volgende omstandigheden kunnen de radarsensoren (achter) geen grote
objecten bespeuren of kunnen deze moeilijk bespeurd worden.
lStilstaande objecten op of langs de weg, zoals kleine, tweewielige voertuigen,
fietsen, voetgangers, dieren en winkelwagens.
lVoertuigen met vormen die radargolven niet goed weerkaatsen, zoals lege
opleggers met een lage voertuighoogte en sportauto's.
lBij het verlaten van de fabriek is bij alle voertuigen de richting van de radarsensoren
(achter) afgesteld voor een voertuig in beladen toestand, zodat de radarsensoren
(achter) naderende voertuigen correct kunnen bespeuren. Laat de auto door een
officiële Mazda dealer inspecteren als de richting van de radarsensoren (achter) om
een bepaalde reden is afgeweken.
lRaadpleeg een officiële Mazda dealer voor reparatie of vervanging van de
radarsensoren (achter), of bumperreparaties, lakherstellingen en vervanging van
onderdelen in de buurt van de radarsensoren.
lSchakel het systeem uit wanneer u een aanhanger trekt of wanneer u hulpuitrusting
zoals een fietsdrager aan de achterzijde van de auto hebt geïnstalleerd. Anders zullen
de radiogolven die door de radar worden uitgezonden geblokkeerd raken waardoor het
systeem niet meer normaal zal functioneren.
lDe radarsensoren zijn onderhevig aan de betreffende radiogolfbepalingen van het land
waarin met de auto wordt gereden. Als de auto in het buitenland wordt gebruikt, is er
mogelijk goedkeuring vereist van het land waarin met de auto wordt gereden.
Tijdens het rijden
i-ACTIVSENSE
4-225
OPGELET
Elke band, inclusief het reservewiel (indien voorzien), dient maandelijks in koude
toestand gecontroleerd te worden en op de bandenspanning gebracht te worden welke
wordt aanbevolen door de autofabrikant op het voertuiginformatieplaatje of
bandenspanningslabel. (Als uw auto banden van een verschillende maat heeft dan de
maat die op het voertuiginformatieplaatje of bandenspanningslabel staat aangegeven,
dient u de juiste bandenspanning voor deze banden te bepalen.)
Bij wijze van extra veiligheidsvoorziening is uw auto uitgerust met een
bandenspanningcontrolesysteem (TPMS) dat een verklikkerlichtje voor lage
bandenspanning laat branden wanneer de bandenspanning van één of meerdere van uw
banden beduidend laag is. Wanneer dus het verklikkerlichtje voor lage bandenspanning
gaat branden, dient u te stoppen en uw banden zo spoedig mogelijk te controleren en
deze op de juiste spanning te brengen. Rijden met een band waarvan de bandenspanning
beduidend laag is, kan oververhit raken van de band en bandenpech veroorzaken. Te
lage bandenspanning verhoogt ook het brandstofverbruik, leidt tot snellere slijtage van
het bandenprofiel en kan de bestuurbaarheid en remweg nadelig beïnvloeden.
Houd er rekening mee dat het TPMS systeem geen remedie biedt voor een onjuist
bandenonderhoud en het is de verantwoordelijkheid van de bestuurder de juiste
bandenspanning te handhaven, ook als een te lage bandenspanning nog niet het niveau
heeft bereikt dat het TPMS verklikkerlichtje voor lage bandenspanning gaat branden.
Uw auto is ook uitgerust met een TPMS storingindikator om aan te geven wanneer het
systeem niet correct functioneert.
De TPMS storingindicator is gecombineerd met het verklikkerlichtje voor lage
bandenspanning. Wanneer het systeem een storing bespeurt, gaat het verklikkerlichtje
gedurende ongeveer één minuut knipperen en blijft vervolgens continu branden. Deze
volgorde blijft voortduren telkens wanneer de auto opnieuw gestart wordt voor zolang
als de storing blijft bestaan. Wanneer de storingindikator brandt, bestaat de kans dat het
systeem een lage bandenspanning niet zoals bedoeld kan opsporen of melden. Storingen
in het TPMS systeem kunnen zich voordoen om uiteenlopende redenen, zoals het
vervangen of verwisselen van banden of velgen op de auto welke verhinderen dat het
TPMS systeem juist kan functioneren. Controleer steeds de TPMS storingindicator na
het vervangen van één of meer banden of velgen op uw auto om er zeker van te zijn dat
na het vervangen of verwisselen van banden en velgen het TPMS systeem juist blijft
functioneren.
Om foutieve aflezingen te voorkomen neemt het systeem gedurende een korte tijd
steekproeven alvorens een probleem te melden. Als gevolg zal een band die snel
leegloopt of plotseling lek is geraakt niet onmiddellijk door het systeem gemeld worden.
4-234
Tijdens het rijden
Bandenspanningcontrolesysteem
OPMERKING
Aangezien dit systeem kleine veranderingen in de toestand van de banden bespeurt, kan
het tijdstip van de waarschuwing in de volgende gevallen vroeger of later zijn:
lDe maat, het merk, of de soort banden verschilt van de specificatie.
lDe maat, merk of de soort band verschilt van de overige, of de mate van
bandenslijtage is onderling buitengewoon verschillend.
lEr wordt gebruik gemaakt van runflat banden, studless banden of sneeuwkettingen.
lEr wordt gebruik gemaakt van een noodreservewiel (het waarschuwingslampje van
het bandenspanningcontrolesysteem gaat knipperen en blijft vervolgens continu
branden).
lEr is een band gerepareerd met behulp van de lekke band noodreparatieset.
lDe bandenspanning is veel hoger dan de voorgeschreven spanning, of de
bandenspanning wordt plotseling lager om een bepaalde reden, zoals bij een band die
tijdens het rijden lek springt.
lDe rijsnelheid is lager dan ongeveer 15 km/h (inclusief wanneer de auto tot stilstand
gebracht wordt), of de rijtijd is korter dan 5 minuten.
lBij het rijden op een buitengewone oneffen weg of een glad, bevroren wegdek.
lKrachtig sturen en bij herhaling snelle acceleratie/deceleratie, zoals bij hard rijden op
een bochtige weg.
lDe belasting van de auto rust op één band, zoals bij het plaatsen van zware bagage
aan één zijde van de auto.
lInitialisering van het systeem is niet uitgevoerd met de voorgeschreven
bandenspanning.
Tijdens het rijden
Bandenspanningcontrolesysteem
4-235
OPGELET
Als de initialisering van het systeem
uitgevoerd wordt zonder de
bandenspanning af te stellen, kan het
systeem de normale bandenspanning
niet bespeuren en bestaat de kans dat
het waarschuwingslampje van het
bandenspanningcontrolesysteem niet
gaat branden als een bandenspanning
laag is, of dat het lampje gaat branden
ook als de bandenspanningen normaal
zijn.
Stel de bandenspanning van alle vier
banden af en initialiseer het systeem
wanneer het waarschuwingslampje
brandt. Als het waarschuwingslampje
om een andere reden dan een lekke
band gaat branden, is de
bandenspanning van alle vier banden
mogelijk op natuurlijke wijze
afgenomen.
De initialisering van het systeem wordt
niet uitgevoerd als de schakelaar tijdens
het rijden wordt ingedrukt.
Tijdens het rijden
Bandenspanningcontrolesysteem
4-237
OPMERKING
lBreng geen accessoires aan binnen het detectiebereik van de sensoren. Dit kan de
werking van het systeem hinderen.
lAfhankelijk van de soort hindernis en de omgevingscondities, kan het detectiebereik
van een sensor verminderd worden, of bestaat de kans dat de sensoren de hindernissen
niet kunnen opsporen.
lHet is mogelijk dat het systeem onder de volgende omstandigheden niet normaal
werkt:
lWanneer zich modder, ijs of sneeuw aan het sensorgedeelte heeft vastgehecht
(wanneer dit wordt verwijderd, werkt het systeem weer normaal).
lWanneer het sensorgedeelte is bevroren (wanneer het ijs ontdooid is, werkt het
systeem weer normaal).
lWanneer de sensor met een hand wordt afgedekt.lWanneer de sensor aan een krachtige schok is blootgesteld.lWanneer de auto buitengewoon scheef staat.lOnder buitengewoon hete of koude weersomstandigheden.lWanneer er met de auto over oneffenheden, op hellingen of op onverharde of met
gras bedekte wegen wordt gereden.
lAlles dat in de buurt van de auto ultrageluid voortbrengt, zoals de claxon van een
andere auto, het motorgeluid van een motorfiets, het luchtremgeluid van een
vrachtwagen of de sensoren van een andere auto.
lWanneer met de auto bij zware regenval wordt gereden of bij rijomstandigheden
die opspattend water veroorzaken.
lWanneer een in de handel verkrijgbare staafantenne of een antenne voor
zendapparatuur in de auto is geïnstalleerd.
lWanneer de auto in de richting gaat van een hoge of vierkante stoeprand.lWanneer de hindernis zich te dicht bij de sensor bevindt.
lHindernissen onder de bumper worden mogelijk niet opgespoord. Hindernissen die
lager zijn dan de bumper of smal zijn worden mogelijk in eerste instantie wel
opgespoord maar worden naarmate de auto de hindernis dichter nadert niet meer
opgespoord.
lHet is mogelijk dat de volgende soorten hindernissen niet opgespoord worden:
lDunne voorwerpen zoals kabel of touwlMaterialen die geluidsgolven gemakkelijk absorberen zoals katoen of sneeuwlHoekvormige voorwerpenlBijzonder lange voorwerpen, en die welke breed zijn aan de bovenzijdelKleine, korte voorwerpen
Tijdens het rijden
Parkeersensorsysteem
4-257
qHindernisdetectieaanduiding
De positie van een sensor die een hindernis heeft bespeurd wordt aangeduid. De meter gaat
op verschillende punten branden, afhankelijk van de afstand naar de hindernis die door de
sensor bespeurd wordt.
Naarmate de auto een hindernis dichter nadert, gaat de zone in de meter dichter bij de auto
branden.
Type A Type B
Rechtervoorhoeksensormeter
LinkervoorhoeksensormeterRechtervoorhoek-
sensormeter
Rechterachterhoek-
sensormeter
LinkerachterhoeksensormeterVoorste sensormete
r
Achterste sensormeter Rechterachterhoeksensormeter
Linkervoorhoeksensormeter
Voorste
sensormeterAchterste sensormeter
Linkerachterhoeksensormeter
4-260
Tijdens het rijden
Parkeersensorsysteem