118Rijden en bedieningautomatisch losgezet zodra de autooptrekt of de vasthoudtijd van
twee seconden is verstreken.
De hellingrem werkt niet tijdens een
Autostop.Rijregelsystemen
Traction ControlDe Traction Control (TC) is een on‐
derdeel van de elektronische stabili‐ teitsregeling (ESC).
De TC verhoogt zo nodig de stabili‐
teit, ongeacht het type wegdek of de
grip van de banden, door te voorko‐
men dat de aangedreven wielen doorslaan.
Zodra de aangedreven wielen begin‐ nen door te slaan, wordt het motor‐
vermogen verminderd en wordt het
wiel met de meeste slip afzonderlijk
afgeremd. Daardoor wordt de rijstabi‐
liteit van de auto op een glad wegdek
aanmerkelijk verbeterd.
TC werkt na elke motorstart zodra
controlelampje b dooft.
Wanneer TC werkt, knippert b.
9
Waarschuwing
Laat u door dit speciale veilig‐
heidssysteem niet verleiden tot
een roekeloze rijstijl.
Snelheid aan de staat van het
wegdek aanpassen.
Uitschakelen
U kunt de TC uitschakelen wanneer
de aangedreven wielen moet kunnen doorslaan: druk even op t.
120Rijden en bedieningU kunt de ESC weer activeren doornogmaals op t te drukken. Als het
TC-systeem eerder uitgeschakeld
was, worden zowel TC als ESC op‐
nieuw geactiveerd. k en t doven
wanneer TC en ESC opnieuw worden geactiveerd.
De ESC wordt ook opnieuw geacti‐
veerd wanneer u de ontsteking de
volgende keer weer inschakelt.
Storing
Als er sprake is van een storing in het systeem, licht het controlelampje b
ononderbroken op en verschijnt er
een waarschuwingscode op het Dri‐
ver Information Center. Het systeem
buiten werking is.
Oorzaak van de storing onmiddellijk
door een werkplaats laten verhelpen.
Stadsmodus
De stadsmodus is een functie voor
meer stuurbekrachtiging bij lagere
snelheden, zoals in stadsverkeer of
bij het inparkeren. De stuurbekrachti‐
ging wordt versterkt voor meer com‐
fort.Inschakelen
Druk bij een draaiende motor op B.
Het systeem werkt vanuit stationair
draaien tot 60 km/u en ook in de ach‐
teruitversnelling. Bij hogere snelhe‐
den schakelt het systeem over op de
reguliere modus. Na het activeren er‐ van werkt de stadsmodus automa‐
tisch bij een snelheid van minder dan 60 km/u.
Een brandende led in de toets stads‐ modus geeft aan dat het systeem ac‐
tief is en er verschijnt een bericht op
het Driver Information Center.
De stadsmodus blijft actief tijdens een Autostop, maar werkt alleen waan‐
neer de motor draait.
Stop-startsysteem 3 108.
Uitschakelen
Druk op B. De led in de toets dooft.
Elke keer bij het starten van de motor
wordt de stadsmodus gedeactiveerd.
Overbelasting Bij een zware belasting van het stuur‐huis in de stadsmodus, bijv. bij lang‐
durig inparkeren of bij druk stadsver‐
keer, wordt het systeem gedeacti‐
veerd om oververhitting te voorko‐
men. Het stuurhuis werkt in de regu‐
liere modus totdat de stadsmodus au‐
tomatisch wordt geactiveerd
Verzorging van de auto137
Druk de veiligheidspal omhoog en
open de motorkap.
Motorkapsteun vastzetten.
Als de motorkap wordt geopend tij‐
dens een Autostop, wordt de motor om veiligheidsredenen automatischherstart.
Sluiten
Steun vóór het sluiten van de motor‐ kap stevig in de houder duwen.
Laat de motorkap zakken en laat
deze vanaf een lage hoogte
(20-25 cm ) in de grendel vallen. Con‐
troleer of de motorkap vergrendeld is.Voorzichtig
Druk de motorkap niet in het slot
om deuken te voorkomen.
Motorolie
Het motoroliepeil op gezette tijden
handmatig controleren om schade
aan de motor te voorkomen.
Controleer of de gebruikte olie de
juiste specificatie heeft. Aanbevolen
olie en smeermiddelen 3 174.
Het maximale motorolieverbruik is 0,6 l per 1000 km.
Alleen op een vlakke ondergrond
controleren. De motor moet op be‐
drijfstemperatuur zijn en minstens vijf minuten uitgeschakeld zijn geweest.
Oliepeilstok uittrekken, afvegen, tot
aan de aanslag van de handgreep
weer insteken, opnieuw uittrekken en
het motoroliepeil aflezen.
Peilstok tot aan de aanslag van de
handgreep insteken en een halve
slag draaien.
Wanneer het motoroliepeil tot het
merkteken MIN is gedaald, dan mo‐
torolie bijvullen.
140Verzorging van de auto
Batterijen horen niet in het huisvuil
thuis. Ze moeten via speciale inza‐
melpunten gerecycled worden.
Wanneer de auto meer dan vier we‐ ken achtereen stilstaat, kan de accu
ontladen raken. Poolklem van de min‐
pool van de accu loskoppelen.
Accu van de auto alleen bij uitgescha‐ keld contact aansluiten en loskoppe‐
len.
Ontlaadbeveiliging van accu 3 94.
Accu vervangen Let op
Elke afwijking van de in dit hoofdstuk gegeven instructies kan leiden tot
een tijdelijke uitschakeling van het
stop- startsysteem.
Let er bij het vervangen van de accu
op dat er bij de pluspool geen lucht‐
roosters open zijn. Als er in dit gebied een ventilatieopening open is, moet
deze met een afdekkap worden afge‐ sloten en moet de ventilatie bij de
minpool worden geopend.
Vervang bij auto's met een AGM-accu
(Absorptive Glass Mat) de accu door een andere AGM-accu.
Wij bevelen het gebruik aan van een
originele Opel-accu.
Let op
Als u een andere AGM-accu ge‐ bruikt dan de originele Opel accu,
kunnen slechtere prestaties het ge‐
volg zijn.
Het wordt geadviseerd de accu door
een werkplaats te laten vervangen.
Stop-startsysteem 3 108.
Accu opladen9 Waarschuwing
Bij auto's met een stop-startsys‐
teem moet u ervoor zorgen dat het
oplaadvermogen geen 14,6 volt
overschrijdt wanneer u een accu-
oplader gebruikt. Anders kunt u de accu beschadigen.
Starthulp gebruiken 3 168.
Waarschuwingssticker
Betekenis van de symbolen: ● Geen vonken, open vuur en niet roken.
● Altijd een veiligheidsbril dragen. Explosieve gassen kunnen aan‐
leiding geven tot blindheid of let‐
sel.
● Houd de accu buiten het bereik van kinderen.
● De accu bevat zwavelzuur dat aanleiding kan geven tot blind‐
heid of ernstige brandwonden.
158Verzorging van de autode wielposities: voorwiel linkerzijde,
voorwiel rechterzijde, achterwiel
rechterzijde en achterwiel linkerzijde.
De richtingaanwijzer in de huidige ac‐ tieve stand wordt verlicht totdat de
sensor is gekoppeld.
Neem contact op met een werkplaats
voor onderhoud of om inleergereed‐
schap aan te schaffen. U hebt twee
minuten voor het koppelen van de po‐
sitie van het eerste wiel en vijf minu‐
ten voor het koppelen van de positie
van alle vier de wielen. Bij het over‐
schrijden van deze tijd stopt het kop‐
pelen en moet u opnieuw beginnen.
De koppelingsprocedure voor de ban‐ denspanningssensoren is als volgt:
1. Handrem aantrekken.
2. Schakel het contact in.
3. Bij auto's met geautomatiseerde versnellingsbak: Trap het rempe‐
daal in en houd het vast. Breng en
houd de keuzehendel vijf secon‐
den in stand N tot P wordt weer‐
gegeven op het Driver Information Center. P geeft aan dat het kop‐
pelen van de sensoren kan wor‐ den gestart.Bij auto's met handgeschakelde
versnellingsbak: selecteer Neu‐
traalstand.
4. Gebruik MENU op de richtingaan‐
wijzerhendel om Informatiemenu
voertuig op het Driver Information
Center te selecteren.
5. Draai het stelwieltje om naar het bandenspanningsmenu te schui‐
ven.
6. Druk op SET/CLR om het koppe‐
len van de sensoren te starten. Er
moet een bericht met een vraag
om acceptatie van het proces ver‐ schijnen.
7. Druk nogmaals op SET/CLR om
de selectie te bevestigen. De cla‐
xon piept twee keer om aan te ge‐
ven dat de ontvanger in de inleer‐ modus staat.
8. Begin met de voorwiel aan de lin‐ kerzijde.
9. Zet de inleertool bij het ventiel te‐ gen de wang van de band. Druk
daarna op de toets om de ban‐
denspanningssensor te activeren. De claxon piept ter bevestigingdat de sensoridentificatiecode
aan de positie van dit wiel is ge‐
koppeld.
10. Ga verder met het voorwiel rechts
en herhaal de procedure zoals be‐
schreven in stap 9.
11. Ga verder met het achterwiel rechts en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 9.
12. Ga verder met het achterwiel links
en herhaal de procedure zoals be‐
schreven in stap 9. De claxon
piept twee keer ter aanduiding dat de sensoridentificatiecode aan
het linkerachterwiel is gekoppeld
en dat de procedure voor het kop‐ pelen van de bandenspannings‐
sensoren afgesloten is.
13. Schakel het contact uit.
14. Breng alle vier banden op de aan‐
bevolen bandenspanning zoals
aangegeven op het etiket ban‐
deninformatie.
15. Zorg dat de bandenlaadstatus volgens de geselecteerde span‐
ning is ingesteld 3 73.
199Service-indicatie .......................... 69
Service-informatie ...................... 173
Slepen ........................................ 169
Sleutel, opgeslagen instellingen ...21
Sleutels ........................................ 19
Sleutels, sloten ............................. 19
Sneeuwkettingen .......................160
Snelheidsbegrenzer .............73, 123
Snelheidsmeter ............................ 62
Spiegels ....................................... 26
Spiegelverstelling ..........................8
Sproeiervloeistof ........................139
Stadsmodus................................ 120
Startbeveiliging ......................25, 72
Starten en bediening ..................106
Starthulp gebruiken ...................168
Stoelpositie .................................. 32
Stoelverstelling ........................7, 33
Stoelverwarming ........................... 34
Stop/Start-systeem .....................108
Storing ....................................... 116
Storingsindicatielamp ..................69
Sturen ......................................... 106
Stuurbedieningsknoppen .............57
Stuurbekrachtiging........................ 70
Stuurwiel instellen .......................... 9
Stuurwielverstelling ...................... 57
Symbolen ....................................... 4T
Tanken ....................................... 129
Te laag brandstofpeil ...................72
Toerenteller ................................. 62
Top-Tether-bevestigingsogen ......48
Traction Control .........................118
Traction Control-systeem UIT....... 71 Typeplaatje ................................ 177
U Uitlaatgassen ............................. 112
Uitrol-brandstofafsluiter .............108
Uitstapverlichting .........................94
Ultrasoonparkeerhulp ..................70
Uw autogegevens ..........................3
V Valetmodus................................... 78Van banden- en velgmaat veranderen ............................. 159
Vaste luchtroosters ....................103
Veiligheidsgordel ...........................8
Veiligheidsgordels .......................35
Velgen en banden .....................153
Ventilatie ....................................... 95
Verbanddoos ............................... 54
Versnellingsbak ........................... 15
Versnellingsbakdisplay ..............113
Verstelbare luchtroosters ........... 102
Vertraagde uitschakeling stroom 107
Verwarmde spiegels ....................27Verwarmd stuurwiel .....................57
Verwarming ................................. 34
Verwarmings- en ventilatiesysteem ...................... 95
Verwerking van sloopauto .........136
Verzorging .................................. 170
Verzorging exterieur ..................170
Verzorging interieur ...................172
Vloerplaat bagageruimte .............53
Voertuiggewicht .........................183
Voertuigidentificatienummer ......176
Voertuigkrik................................. 152
Voordat u wegrijdt ........................ 16
Voorruit ......................................... 27
Voorstoelen .................................. 32
W
Waarschuwingslampen ................62
Werkzaamheden uitvoeren .......136
Wieldoppen ................................ 159
Wiel verwisselen ........................163
Winterbanden ............................ 153
Wis-/wasinstallatie .......................13
Wis-/wasinstallatie achterruit .......59
Wis-/wasinstallatie voorruit ..........58
Wisserblad vervangen ...............141
Z
Zekeringen ................................. 148 Zekeringenkast in motorruimte ..149