124Rijden en bedieningIn noodgevallen is het mogelijk de
snelheidslimiet te overschrijden door
het gaspedaal stevig in te trappen, tot
bijna tegen de aanslag.
Gaspedaal loslaten en de functie
snelheidsbegrenzing wordt na het be‐ reiken van een lagere snelheid dan
de snelheidslimiet opnieuw geacti‐
veerd.
Uitschakelen
Druk op y: snelheidsbegrenzer is
gedeactiveerd en de snelheid van de auto is niet meer begrensd.
De begrensde snelheid wordt opge‐
slagen en aangeduid tussen vier‐
kante haken op het Driver Information Center. Ook verschijnt een bijbeho‐
rend bericht.
Snelheidslimiet hervatten Draai het stelwiel naar RES/+. De op‐
geslagen snelheidslimiet wordt be‐
reikt.Uitschakelen
Druk op L, de snelheidslimiet in het
Driver Information Center dooft. De
opslagen snelheid wordt gewist.
Door via m de cruise control te acti‐
veren wordt de snelheidsbegrenzer
ook gedeactiveerd en de opgeslagen
snelheid gewist.
Door het contact uit te schakelen
wordt de snelheidsbegrenzer ook ge‐ deactiveerd maar de snelheidslimiet
wordt opgeslagen voor de volgende
activering van de snelheidsbegren‐
zer.
ParkeerhulpParkeerhulp achter9 Waarschuwing
De bestuurder is geheel verant‐
woordelijk voor het inparkeren.
Controleer bij het achteruitrijden en het gebruik van de parkeerhulp achter de zone rondom de auto.
De parkeerhulp achter vereenvoudigthet inparkeren door de afstand tus‐sen de auto en eventuele obstakels
achter te meten. Deze informeert en
waarschuwt de bestuurder met ge‐
luidssignalen en een aanduiding op
het display.
Het systeem heeft drie ultrasone par‐
keersensoren in de achterbumper.
Inschakelen
Wanneer u de achteruitversnelling in‐ schakelt, is het systeem automatisch
klaar voor gebruik.
Rijden en bediening125Melding
Het systeem waarschuwt de bestuur‐
der tegen mogelijk gevaarlijke obsta‐
kels achter de auto. De geluidssigna‐
len volgen elkaar sneller op naarmate de afstand tot dat obstakel afneemt.Is de afstand kleiner dan ongeveer
40 cm, dan klinkt er een continu ge‐
luid.
Uitschakelen
Het systeem schakelt automatisch uit wanneer de achteruitversnelling
wordt uitgeschakeld.
Het is mogelijk dat het systeem een
obstakel niet detecteert wanneer de
auto sneller rijdt dan10 km/u.
Storing
In geval van een storing in het sys‐
teem brandt controlelampje r op
de instrumentengroep 3 70.
Mocht het systeem bovendien tijdelijk
niet werken wegens sneeuw op de
sensoren, gaat r branden.Algemene opmerkingen over
parkeerhulpsystemen9 Waarschuwing
Onder bepaalde omstandigheden
kunnen reflecterende oppervlak‐
ken van uiteenlopende aard op
voorwerpen of kleding evenals ex‐ terne geluidsbronnen ertoe leiden
dat het systeem obstakels niet
waarneemt.
In het bijzonder moet gelet worden
op lage obstakels die het onderste gedeelte van de bumper kunnen
beschadigen.
Voorzichtig
Het systeem werkt eventueel min‐
der goed wanneer de sensoren
zijn bedekt, bijv. met ijs of sneeuw.
Het parkeerhulpsysteem werkt bij
een zware belading eventueel
minder goed.
Voor grotere auto's in de buurt
(bijv. off-roads, minivans, vans)
gelden speciale voorwaarden. De
objectherkenning en de juiste af‐
standsindicatie in het bovenste deel van deze voertuigen kan niet
worden gegarandeerd.
Objecten met een erg klein reflec‐ tievlak, bijv. smalle voorwerpen of
zachte materialen, herkent het
systeem mogelijkerwijs niet.
Parkeerhulpsystemen detecteren
geen voorwerpen buiten het de‐
tectiebereik.
Lane Departure Warning
Het Lane Departure Warning-sys‐
teem houdt via een frontcamera de
belijning in het oog van de rijstrook
waarin u rijdt. Het systeem detecteert veranderingen van rijstrook en waar‐
schuwt u met visuele en akoestische
signalen wanneer u onbedoeld van
rijstrook verandert.
150Verzorging van de autoNr.Stroomkring1Achterklep2–3Verwarmbare achterruit4Verwarmbare buitenspiegel5Zonnedak6Transmissieregelmodule7Motorregelmodule8–9ABS10Carrosserieregelmodule, span‐
ning11Achteruitkijkcamera12–13–14Motorregelmodule/transmissie‐
regelmodule15Verstuiversysteem/startmotor16Brandstofpomp17Motorregelmodule118Motorregelmodule2Nr.Stroomkring19Verstuiversysteem/ontsteking20Airconditioning21Accusensor22Elektrisch stuurslot23Koelventilator laag24–25Schakelaar buitenspiegel26Motorregelmodule/geautomati‐
seerde versnellingsbakmodule27Brandstofsysteem28Remschakelaar29Stoelbezettingsherkenning30Koplampverstelling31Claxon32Mistlamp33Grootlicht links34Grootlicht rechts35–36Achterruitenwisser37Bochtverlichting linksNr.Stroomkring38Ruitensproeier39Bochtverlichting rechts40–41–42Startmotor 243Instrumentenpaneel44Geautomatiseerde versnel‐
lingsbak45Startmotor 146ABS47Koelventilator hoog48Ruitenwisser voor49Carrosserieregelmodule/
vertraagde uitschakeling stroom
Klik na het vervangen van doorge‐
brande zekeringen het deksel van het
zekeringenkastje weer vast.
Wanneer u het deksel van het zeke‐
ringenkastje niet goed sluit, kan een
storing optreden.
Verzorging van de auto1559Waarschuwing
Een te lage bandenspanning kan
aanleiding geven tot oververhitting van de banden en interne bescha‐
digingen, wat bij hoge snelheden
loslatende loopvlakken en zelfs
klapbanden kan veroorzaken.
9 Waarschuwing
Bij specifieke banden mag de aan‐
bevolen bandenspanning zoals
vermeld in de bandenspannings‐
tabel de op de band aangegeven
maximale bandenspanning over‐
schrijden. Overschrijd nooit de op
de band aangegeven maximale
bandenspanning.
Schakel het contact uit wanneer de
bandenspanning moet worden ver‐
hoogd of verlaagd. Schakel na het
aanpassen van de bandenspanning
het contact in en selecteer de betref‐
fende instelling op de pagina
Bandenbelasting op het Driver Infor‐
mation Center 3 73.
Afhankelijkheid van temperatuur
De bandenspanning hangt af van detemperatuur van de band. Onderweg
lopen de temperatuur en de spanning
van de band op. De bandenspannin‐
gen op de bandinformatiesticker en in de bandenspanningentabel verwijzen
naar koude banden, dus bij een tem‐
peratuur van 20 °C.
De druk wordt voor iedere tempera‐
tuurstijging van 10 °C met bijna
10 kPa verhoogd. Houd hiermee re‐
kening wanneer u warme banden
controleert.
De bandenspanningswaarde die u op het Driver Information Center ziet, is
de werkelijke bandenspanning. Bij
een afgekoelde band is deze waarde iets lager, maar is de band niet lek.
Bandenspanningscontrole‐systeem
Het bandenspanningscontrolesys‐
teem controleert vanaf een bepaalde
snelheid eenmaal per minuut de ban‐ denspanning van alle vier de banden.Voorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier onderhoud van de banden door de bestuurder.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een spanningssensor en de banden
moeten de voorgeschreven banden‐
spanning hebben.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk ver‐
eist is, wordt de typegoedkeuring
van het voertuig bij het gebruik van
wielen zonder druksensoren nietig.
U kunt de actuele bandenspannings‐
waarden bekijken in Informatie- menu
voertuig op het Driver Information
Centre.
U selecteert het menu door indrukken van de toetsen op de richtingaanwij‐
zerhendel.
156Verzorging van de auto
Druk op MENU om Informatie- menu
voertuig te selecteren X.
Draai aan het stelwiel om het ban‐
denspanningscontrolesysteem te se‐ lecteren.
De systeemstatus en bandenspan‐
ningswaarschuwingen herkent u aan een bericht waarbij de desbetreffende
band knippert op het Driver Informa‐
tion Center.
Voor de waarschuwingen kijkt het
systeem ook naar de temperatuur
van de band.
Afhankelijkheid van temperatuur
3 154.
Bij het detecteren van een te lage
bandenspanning brandt het controle‐
lampje w 3 71.
Als
w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de
banden op de aanbevolen spannings‐
waarden 3 186.
Als w 60-90 seconden knippert en
daarna ononderbroken brandt, is er
sprake van een fout in het systeem.
De hulp van een werkplaats inroepen.
Na het op spanning brengen moet u
wellicht een stukje rijden om de ban‐
denspanningswaarden op het Driver
Information Center bij te werken.
Hierbij kan w oplichten.
Als w bij lagere temperaturen oplicht
en na een stukje rijden dooft, kan dit
duiden op een te lage bandenspan‐
ning. Bandenspanning controleren.
Boordinformatie 3 79.
Schakel het contact uit wanneer de
bandenspanning moet worden ver‐
hoogd of verlaagd.
Monteer alleen wielen met druksen‐
soren, anders wordt de bandenspan‐
ning niet weergegeven en brandt w
ononderbroken.
Een tijdelijk reservewiel is niet uitge‐
rust met spanningssensoren. Het
bandenspanningscontrolesysteem
Verzorging van de auto157werkt niet op deze banden. Het con‐
trolelampje w brandt. Voor de overige
drie banden blijft het systeem in wer‐
king.
Gebruik van standaard verkrijgbare
vloeibare bandenreparatiesets kan
de werking van het systeem nadelig
beïnvloeden. Gebruik bij voorkeur
door de fabriek goedgekeurde repa‐
ratiesets.
Als u elektronische apparaten ge‐
bruikt of zich in de buurt vindt van
voorzieningen die vergelijkbare fre‐
quenties gebruiken, kan dit de wer‐
king van het bandenspanningscon‐
trolesysteem verstoren.
Elke keer bij het verwisselen van de
banden moeten de sensoren van het
bandenspanningscontrolesysteem
worden gedemonteerd en onderhou‐
den. Bij opgeschroefde sensoren;
vervang het ventielelement en de
keerring. Bij opgeklikte sensoren; ver‐
vang de complete ventielsteel.
Status belading van auto
Pas de bandenspanning volgens de
informatie op het etiket van de band
of in de tabel bandenspanningswaar‐den aan op de belading van de auto
3 186 en selecteer de betreffende in‐
stelling in het menu
Bandenbelasting op het Driver Infor‐
mation Center, Informatie- menu
voertuig 3 73. Deze instelling is de
referentie voor de bandenspannings‐ waarschuwingen.
Het menu Bandenbelasting verschijnt
alleen als de auto stilstaat en de
handrem aangetrokken is. Bij auto's
met automatische versnellingsbak
moet de keuzehendel op P staan.Selecteer:
● Lo voor een comfortabele span‐
ning tot 3 inzittenden.
● Eco voor een Eco-spanning tot
3 inzittenden.
● Hi voor volledige belading.
Koppelingsprocedure
bandenspanningssensor
Elke bandenspanningsensor heeft
een unieke identificatiecode. De iden‐ tificatiecode moet aan de positie van
een nieuwe band of nieuw wiel wor‐
den gekoppeld wanneer de banden
onderling zijn verwisseld, als alle wie‐
len zijn vervangen of als een of meer‐ dere bandenspanningssensoren zijn
vervangen. De bandenspannings‐ sensoren moeten ook worden gekop‐
peld als een reservewiel is vervangen door een reguliere band met een ban‐ denspanningssensor.
Bij de volgende contactcyclus moeten
de storingslamp w en het waarschu‐
wingsbericht of de waarschuwings‐
code doven/verdwijnen. De sensoren worden met een inleergereedschap inde volgende volgorde gekoppeld aan
158Verzorging van de autode wielposities: voorwiel linkerzijde,
voorwiel rechterzijde, achterwiel
rechterzijde en achterwiel linkerzijde.
De richtingaanwijzer in de huidige ac‐ tieve stand wordt verlicht totdat de
sensor is gekoppeld.
Neem contact op met een werkplaats
voor onderhoud of om inleergereed‐
schap aan te schaffen. U hebt twee
minuten voor het koppelen van de po‐
sitie van het eerste wiel en vijf minu‐
ten voor het koppelen van de positie
van alle vier de wielen. Bij het over‐
schrijden van deze tijd stopt het kop‐
pelen en moet u opnieuw beginnen.
De koppelingsprocedure voor de ban‐ denspanningssensoren is als volgt:
1. Handrem aantrekken.
2. Schakel het contact in.
3. Bij auto's met geautomatiseerde versnellingsbak: Trap het rempe‐
daal in en houd het vast. Breng en
houd de keuzehendel vijf secon‐
den in stand N tot P wordt weer‐
gegeven op het Driver Information Center. P geeft aan dat het kop‐
pelen van de sensoren kan wor‐ den gestart.Bij auto's met handgeschakelde
versnellingsbak: selecteer Neu‐
traalstand.
4. Gebruik MENU op de richtingaan‐
wijzerhendel om Informatiemenu
voertuig op het Driver Information
Center te selecteren.
5. Draai het stelwieltje om naar het bandenspanningsmenu te schui‐
ven.
6. Druk op SET/CLR om het koppe‐
len van de sensoren te starten. Er
moet een bericht met een vraag
om acceptatie van het proces ver‐ schijnen.
7. Druk nogmaals op SET/CLR om
de selectie te bevestigen. De cla‐
xon piept twee keer om aan te ge‐
ven dat de ontvanger in de inleer‐ modus staat.
8. Begin met de voorwiel aan de lin‐ kerzijde.
9. Zet de inleertool bij het ventiel te‐ gen de wang van de band. Druk
daarna op de toets om de ban‐
denspanningssensor te activeren. De claxon piept ter bevestigingdat de sensoridentificatiecode
aan de positie van dit wiel is ge‐
koppeld.
10. Ga verder met het voorwiel rechts
en herhaal de procedure zoals be‐
schreven in stap 9.
11. Ga verder met het achterwiel rechts en herhaal de procedure
zoals beschreven in stap 9.
12. Ga verder met het achterwiel links
en herhaal de procedure zoals be‐
schreven in stap 9. De claxon
piept twee keer ter aanduiding dat de sensoridentificatiecode aan
het linkerachterwiel is gekoppeld
en dat de procedure voor het kop‐ pelen van de bandenspannings‐
sensoren afgesloten is.
13. Schakel het contact uit.
14. Breng alle vier banden op de aan‐
bevolen bandenspanning zoals
aangegeven op het etiket ban‐
deninformatie.
15. Zorg dat de bandenlaadstatus volgens de geselecteerde span‐
ning is ingesteld 3 73.
198Keuzehendel ............................. 114
Kilometerteller .............................. 62
Kindersloten ................................. 23
Kinderveiligheids-systemen ..........43
Klimaatregeling ............................ 15
Klimaatregelsystemen ..................95
Klok .............................................. 59 Koelvloeistof .............................. 138
Koelvloeistof en antivries ............174
Koelvloeistoftemperatuur .............71
Koelvloeistoftemperatuurmeter ...64
Koplampinstelling in het buitenland ................................ 90
Koplampverstelling ......................90
L
Laadsysteem ............................... 69
Lane Departure Warning ......70, 125
Leeslampen ................................. 93
Lekke band ................................. 163
Lichtschakelaar ............................ 89
Lichtsignaal .................................. 89
Luchtinlaat ................................. 103
Luchtroosters .............................. 102
M Meters........................................... 62
Mistachterlicht ........................ 72, 91
Mistlamp ...................................... 72
Mistlampen ................................ 144
Mistlampen voor .......................... 91Motorgegevens .......................... 181
Motor-ID...................................... 177
Motorkap .................................... 136
Motorkap open.............................. 73
Motorolie .................... 137, 174, 178
Motoroliedruk ............................... 71
Motor starten ..................... 107, 113
Motorvermogen verminderd .........72
N
Nieuwe auto inrijden ..................106
O
Obstakeldetectiesystemen .........124
Olie, motor .......................... 174, 178
OnStar .......................................... 85
Ontlaadbeveiliging accu ..............94
Opbergruimte................................ 49
Opbergvakken .............................. 49
Opbergvak middenconsole ..........50
Opgeslagen instellingen ...............21
Overzicht instrumentenpaneel .....10
P Parkeerhulp ............................... 124
Parkeerlichten .............................. 92
Parkeren .............................. 18, 111
Park pilot met ultrasoonsensoren 124
Pech ........................................... 169
Pedaal intrappen .......................... 69
Persoonlijke instellingen ..............82Pollenfilter .................................. 103
Portieren ....................................... 24
Portier open ................................. 73
Prestaties ................................... 182
Profieldiepte ............................... 159
R Radiofrequentie-identificatie (RFID) ..................................... 194
Regelbare instrumentenverlichting .............92
Registratie van voertuigdata en privacy ..................................... 193
Remassistentie .......................... 117
Rem- en koppelingssysteem .......69
Rem- en koppelingsvloeistof ......174
Remmen ............................ 116, 139
Remvloeistof .............................. 139
Reparatie ongevalschade ...........189
Reservewiel ............................... 165
Richtingaanwijzer ........................67
Richtingaanwijzers ....................... 91
Richtingaanwijzers vooraan ......144
Ruiten ........................................... 27
Rijregelsystemen ........................118
Rijverlichting .................... 12, 72, 89
S Schakelen ..................................... 70
Service ....................................... 103
Service-display ............................ 64