Page 96 of 231

94Instrumenten en bedieningsorganenZuinige stands brandt groen.
Brandt bij ingeschakelde zuinige
stand 3 136.
Te laag brandstofpeil Y brandt geel.
Na het starten van de motor licht Y
kort op. Werkplaats raadplegen als
het niet oplicht.
Brandt onderweg als het brandstof‐
peil in de tank te laag is. Onmiddellijk
bijtanken 3 151.
Tank nooit leegrijden. Onregelmatige brandstoftoevoer kan tot oververhit‐
ting van de katalysator leiden 3 134.
Dieselmotoren: Als de tank is leegge‐
reden, het brandstofsysteem ontluch‐
ten 3 166.
Inhoud brandstoftank 3 216.
Katalysator 3 134.
Brandstoffilter aftappen
U brandt geel.Brandt als het waterpeil in het roetfil‐
ter een bepaald peil overschrijdt.
Restwater in het roetfilter moet wor‐
den afgetapt 3 165. Zo spoedig mo‐
gelijk hulp van een werkplaats inroe‐ pen.
Startbeveiliging d brandt rood.
Na het starten van de motor licht d
kort op. Werkplaats raadplegen als het niet oplicht.
Brandt ter indicatie van een storing in
het startbeveiligingssysteem. De mo‐ tor kan niet worden gestart.
Elektronische startbeveiliging 3 28.
Motorvermogen
verminderd
# brandt geel.
Brandt samen met controlelamp g,
de auto heeft een beurt nodig. Ga zo
snel mogelijk langs de kant van deweg staan zonder het verkeer te be‐ lemmeren, schakel de motor uit en
start deze weer na 10 seconden.
Het motorvermogen is beperkt. De
hulp van een werkplaats inroepen.
Rem intrappen - brandt geel.
Rempedaal moet worden ingetrapt
om de elektrische handrem los te zet‐
ten 3 142.
Het koppelingspedaal moet worden
ingetrapt om de motor opnieuw te
starten.
Stop/Start-systeem 3 129.
Grootlicht C brandt blauw.
Brandt bij ingeschakeld grootlicht en
bij lichtsignaal 3 111.
Automatische
koplamphoogteregeling
q brandt geel
Page 97 of 231

Instrumenten en bedieningsorganen95
Gaat tijdens het rijden branden om
aan te geven dat een storing onmid‐
dellijk aandacht vergt. Zo spoedig
mogelijk hulp van een werkplaats in‐
roepen.
Automatische koplampverstelling 3 111.
Mistlamp > brandt groen.
Brandt bij ingeschakelde mistlampen
voor 3 113.
Mistachterlicht
r brandt geel.
Brandt bij ingeschakeld mistachter‐
licht 3 113.
Cruise control m brandt geel of groen.
Brandt geel Het systeem is bedrijfsgereed.Brandt groen
Een bepaalde snelheid wordt opge‐
slagen.
Cruise control 3 146.
Snelheidswaarschuwing à brandt geel.
In auto's met een lampje snelheids‐
waarschuwing knippert bij een snel‐
heid van meer dan 120 km/u contro‐
lelampje à en klinkt er een waar‐
schuwingszoemer om de bestuurder
de snelheid te laten aanpassen.
Controlelampje aanhanger
á brandt groen.
Brandt bij een aanhanger achter de
auto 3 152.
Motorkap open
/ brandt rood.
Brandt wanneer de motorkap open is.
Stop/Start-systeem 3 129.Portier open
( brandt rood.
Licht op wanneer er een portier open
is of niet goed gesloten is.
Achterklep open
1 brandt rood.
Licht op wanneer de achterklep open is of niet goed gesloten is 3 24.
Diefstalalarmsysteem
a brandt geel.
Brandt als de bewaking door het
alarmsysteem van het interieur en de kantelhoek van de auto met knop
a in de dakhemel uitgeschakeld is.
Diefstalalarmsysteem 3 26.
Page 108 of 231

106Instrumenten en bedieningsorganen
Na het tanken wordt de nieuwe actie‐radius na korte tijd automatisch bijge‐
werkt.
Als met de brandstof in de tank min‐
der dan 50 km kan worden gereden,
verschijnt de waarschuwing
Actieradius op het display.
Als met de brandstof in de tank min‐
der dan 30 km kan worden gereden,
verschijnt de waarschuwing Tanken
svp. op het display.
Bevestig de menuoptie 3 96.
Boordcomputergegevens
terugstellen Gewenste boordcomputerinformatie
selecteren en terugzetten met het lin‐
ker kartelwiel op het stuurwiel of de
knop OK op het "Infotainment"-sys‐
teem.Chronometer
Met behulp van de pijltjestoetsen:
Starten: met pijltje naar links menu‐
optie Start selecteren en op de knop
OK drukken voor starten/stoppen. Te‐
rugzetten: met pijltje naar links menu‐
optie Reset selecteren en op de knop
OK drukken.
Met het linker kartelwiel op het stuur‐
wiel:
Starten: menuoptie Start selecteren
en indrukken voor starten/stoppen.
Terugzetten: menuoptie Reset selec‐
teren en indrukken om opdracht te bevestigen.
Onderbreking van de voeding
Als de voeding werd onderbroken of
de accuspanning te laag is gezakt,
zullen de waarden opgeslagen in de
boordcomputer verloren gaan.
Boordcomputer op
Graphic-Info-Display of
Colour-Info-Display
De boordcomputer verstrekt rijgege‐
vens die voortdurend worden verza‐
meld en elektronisch verwerkt. De
hoofdpagina van de boordcomputer
Page 110 of 231

108Instrumenten en bedieningsorganen
Gemiddeld verbruik
Weergave van het gemiddelde ver‐
bruik. De meting kan op elk moment
opnieuw worden gestart.
Boordcomputergegevens
terugstellen
In het menu Boordcomputer BC 1 of
BC 2 selecteren.
Gewenste boordcomputerinformatie
selecteren en terugzetten met het lin‐
ker kartelwiel op het stuurwiel of de
knop OK op het "Infotainment"-sys‐
teem.
Voor het resetten van alle informatie
van een boordcomputer, de menu‐
optie Alle waarde selecteren. Na het
terugzetten verschijnt "- - -" voor de
geselecteerde boordcomputerinfor‐
matie. Na korte tijd verschijnen de op‐ nieuw berekende waarden.
Chronometer
Selecteer de menuoptie Timer in het
menu Boordcomputer . Het menu
Timer wordt weergegeven.
Om te starten, de menuoptie Start se‐
lecteren. Voor het terugzetten de me‐
nukeuzemogelijkheid Reset kiezen.
In het menu Opties kan de gewenste
weergave voor de chronometer wor‐
den geselecteerd:
Rijtijd zonder stops : de tijd dat de auto
in beweging is, wordt gemeten. Met
stilstandtijden wordt geen rekening
gehouden.
Page 111 of 231
Instrumenten en bedieningsorganen109
Rijtijd met stops: de tijd dat de auto in
beweging is, wordt gemeten. Dit is in‐ clusief de tijd dat de auto met de sleu‐
tel in het contactslot stilstaat.
Reisduur : tijd meten tussen het hand‐
matig inschakelen met behulp van
Start en het handmatig uitschakelen
met behulp van Reset.
Onderbreking van de voeding Als de voeding werd onderbroken of
de accuspanning te laag is gezakt, zullen de waarden opgeslagen in de
boordcomputer verloren gaan.
Page 129 of 231

Rijden en bediening127Rijden en bedieningRijtips......................................... 127
Starten en bediening .................128
Uitlaatgassen ............................. 132
Automatische versnellingsbak ...134
Handgeschakelde versnellings‐
bak ............................................. 138
Rijsystemen ............................... 139
Remmen .................................... 142
Rijregelsystemen .......................144
Bestuurdersondersteuningssys‐
temen ......................................... 146
Brandstof ................................... 149
Trekhaak .................................... 152Rijtips
Controle over de auto Nooit laten vrijlopen wanneer de
motor niet draait (uitgezonderd tijdens Autostop) In deze toestand werken veel syste‐
men niet (bijv. rembekrachtiging,
stuurbekrachtiging). Wanneer u op
deze manier rijdt, vormt u een gevaar
voor uzelf en anderen. Tijdens een
Autostop blijven alle systemen wer‐
ken, maar de stuurbekrachtiging
werkt beperkt en de rijsnelheid wordt
verlaagd.
Stop/Start-systeem 3 129.
Pedalen
Om de pedalen ongehinderd te kun‐
nen bedienen geen matten onder de pedalen leggen.SturenVoorzichtig
Laat het stuurwiel bij een stil‐
staande auto nooit geheel ver‐
grendeld, omdat dit de stuurbe‐
krachtigingspomp kan beschadi‐
gen.
Als de stuurbekrachtiging niet meer werkt doordat de motor stopt of door
een systeemdefect, kunt u nog
steeds sturen maar is er wellicht meer
kracht nodig.
Controlelamp 2 3 91.
Page 130 of 231

128Rijden en bedieningStarten en bediening
Nieuwe auto inrijden Tijdens de eerste ritten niet onnodig
hard remmen.
Tijdens de eerste rit kan er rookont‐
wikkeling optreden door het verdam‐
pen van was en olie op het uitlaatsys‐ teem. Na de eerste rit de auto enige
tijd buiten parkeren en inademen van
de dampen vermijden.
Tijdens het inrijden kunnen het brand‐ stof- en motorolieverbruik hoger zijn
en wordt het dieselpartikelfilter wel‐
licht vaker gereinigd. Autostop voor
het opladen van de accu is wellicht
niet mogelijk.
Dieselpartikelfilter 3 133.ContactslotstandenLOCK=Ontsteking uitACC=Stuurslot opgeheven, ont‐
steking uitON=Ontsteking aan, bij diesel‐
motor: voorgloeienSTART=StartenMotor starten
Handgeschakelde versnellingsbak:
koppelings- en rempedaal intrappen.
Automatische versnellingsbak: trap
het rempedaal in en zet de keuzehen‐
del op P of N.
Bedien het gaspedaal niet.
Dieselmotoren: draai de sleutel in de
stand ON voor het voorgloeien totdat
het controlelampje ! dooft 3 92.
Sleutel kort naar stand START
draaien en loslaten. Sleutel keert au‐
tomatisch terug in stand ON.
Page 131 of 231

Rijden en bediening129
Om de motor opnieuw te starten of
deze af te zetten, sleutel in het con‐
tactslot eerst terugdraaien naar stand LOCK .
Startpogingen niet langer dan
15 seconden laten duren. Als de mo‐
tor niet start, 10 seconden wachten
alvorens de startprocedure te herha‐
len.
Het verhoogde motortoerental wordt
automatisch verlaagd tot het normaal
stationaire toerental naarmate de mo‐ tortemperatuur stijgt. Met een gema‐
tigde snelheid rijden, vooral bij koud
weer, totdat de normale motorbe‐
drijfstemperatuur is bereikt.
Tijdens een Autostop kan de motor
gestart worden door het koppelings‐
pedaal in te trappen.
Stop/Start-systeem 3 129.
De auto starten bij lage
temperaturen Bij extreem lage temperaturen,
d.w.z. minder dan -20 °C moet de mo‐
tor wellicht zo'n 30 seconden rond‐
draaien voordat deze start.Sleutel op stand START zetten en
vasthouden totdat de motor start. Startpogingen niet langer dan
30 seconden laten duren. Als de mo‐
tor niet start, 10 seconden wachten
alvorens de startprocedure te herha‐
len.
Nagaan of de motorolie de juiste vis‐
cositeit heeft, de juiste brandstof ge‐
bruikt is, er geen achterstallig onder‐
houd is en of de accu voldoende op‐
geladen is.
Opwarmen van de turbomotor
Bij het starten is het mogelijk dat het
beschikbare motorkoppel gedurende
een korte tijd beperkt is, vooral wan‐
neer de motortemperatuur koud is.
Deze beperking is er om het smeer‐
systeem de motor volledig te laten be‐ schermen.
Uitrol-brandstofafsluiter
De brandstoftoevoer wordt automa‐
tisch afgesloten bij het uitrollen,
d.w.z. wanneer u met een ingescha‐
kelde versnelling onder het rijden het
gas loslaat.Stop/Start-systeem
Het Stop/Start-systeem helpt brand‐ stof besparen en uitlaatemissies be‐
perken. Wanneer de omstandighe‐
den het toelaten, schakelt het de mo‐
tor uit van zodra de auto langzaam
rijdt of stilstaat, bijv. voor een ver‐
keerslicht of in een file. Het start de
motor automatisch zodra u het kop‐
pelingspedaal bedient. Een accusen‐ sor zorgt ervoor dat een Autostop al‐leen wordt uitgevoerd, als de accu
voldoende opgeladen is om opnieuw
te kunnen starten.
Activering Het Stop/Start-systeem is beschik‐
baar van zodra de motor is gestart, de
auto is vertrokken en er aan de hier‐
onder opgegeven omstandigheden
voldaan is.