Page 15 of 207
Kort en bondig13
27Park pilot met
ultrasoonsensoren .............135
Elektronisch
stabiliteitsprogramma
(ESP) ................................. 129
Traction Control-systeem ....128
Instellen koplampreikwijdte ..99
Verlichtingsbediening in‐
strumentenpaneel ...............101
Hulpverwarming ..................109
Snelheidsbegrenzer ............134Rijverlichting
Draai buitenste schakelaar:
7=Uit8=Zijmarkeringslichten9P=Dimlicht of grootlicht
Auto's met automatische verlichting:
AUTO=automatische verlichting: de
rijverlichting wordt automa‐
tisch in- en uitgeschakeld,
afhankelijk van het omge‐
vingslicht.
Verlichting 3 98, automatische ver‐
lichting 3 98, waarschuwingsappa‐
raat koplampen 3 94, adaptief rij‐
licht (AFL) 3 100.
Page 17 of 207
Kort en bondig15
Alarmknipperlichten
Bediening met toets ¨.
Alarmknipperlichten 3 100.
Claxon
j indrukken.
Wis-/wasinstallatie
Voorruitwissers7=uitK=intervalwissen of automatisch
wissen met regensensor1=langzaam2=snel
Voorruitwissers 3 79, wisserbladen
vervangen 3 151.
Page 81 of 207
Instrumenten en bedieningsorganen79Claxon
j indrukken.
De claxon klinkt ongeachte de stand
van de contactschakelaar.
Knoppen op stuurkolomBepaalde functies van het infotain‐
ment-systeem kunnen ook via de
toetsen op de stuurkolom worden be‐
diend.
Meer informatie staat in de handlei‐
ding van het infotainment-systeem.
Wis-/wasinstallatie voorruit
Voorruitwissers7=uitK=intervalwissen of automatisch
wissen met regensensor1=langzaam2=snel
Niet inschakelen wanneer de voorruit bevroren is.
Uitschakelen in wasstraten.
Instelbaar wisinterval
Wisserhendel in stand P.
Draai aan het stelwiel om het gewen‐
ste wisinterval in te stellen:
kort interval=stelwiel omhoog‐
draaienlang interval=stelwiel omlaag‐
draaien
Automatische wisfunctie met
regensensor
Wisserhendel in stand P.
Page 82 of 207
80Instrumenten en bedieningsorganen
De regensensor registreert de hoe‐
veelheid neerslag op de voorruit en
stuurt automatisch de wissnelheid
van de voorruitwisser aan.
Na het uitschakelen van het contact
moet automatisch wissen steeds op‐ nieuw worden geselecteerd.
Instelbare gevoeligheid regensensor
Aan stelwiel draaien om de gevoelig‐
heid in te stellen:geringe gevoe‐
ligheid=stelwiel omhoog‐
draaienhoge gevoelig‐
heid=stelwiel omlaag‐
draaien
De regensensor zit op de voorruit.
Sensor vrijhouden van stof, vuil en ijs.
Voorruitsproeiers
Hendel naar u toe trekken. Er wordt
sproeiervloeistof tegen de voorruit
gespoten.
kort trekken=wisser maakt één
slaglang trekken=wisser maakt
meerdere slagenWis-/wasinstallatie
achterruit
Aan hendel draaien:
7=uite=wisser werktf=er wordt sproeiervloeistof tegen de achterruit gespoten
Als de voorruitwisser aanstaat, wordt
de achterruitwisser bij het inschake‐ len van de achteruitversnelling auto‐
matisch ingeschakeld.
Page 93 of 207

Instrumenten en bedieningsorganen91
ESP®Plus
3 129, Traction Control-
systeem 3 128.
Elektronisch stabiliteits‐
programma uit Ø brandt geel.
Als ESP® Plus
gedeactiveerd is met
knop Ø op het instrumentenpaneel,
dan brandt controlelamp Ø en ver‐
schijnt een bijbehorend bericht op het Driver Information Center 3 93.
ESP® Plus
3 129, Traction Control-
systeem 3 128.
Koelvloeistoftemperatuur W brandt blauw of rood.
Brandt kort rood wanneer het contact
wordt ingeschakeld en wordt dan
blauw.
Brandt rood bij een draaiende
motor
Stoppen, motor afzetten.Voorzichtig
Koelvloeistoftemperatuur is te
hoog.
Koelvloeistofpeil controleren 3 147.
Werkplaats raadplegen als er vol‐
doende koelvloeistof is.
De controlelamp moet blauw zijn
voordat u verder rijdt.
Voorverwarming ! brandt geel.
Voorverwarming wordt geactiveerd.
Werkt alleen bij lage buitentempera‐
turen.
Bandenspanningscontro‐
lesysteem
w brandt of knippert.
Brandt
Banden verliezen spanning. Meteen
stoppen en bandenspanning contro‐
leren.
Knippert
Storing in het systeem of montage
van een wiel zonder druksensor
(bijv. reservewiel). Na enige tijd
brandt de controlelamp continu. De
hulp van een werkplaats inroepen.
Bandenspanningscontrolesysteem
3 163.
Motoroliedruk
I brandt rood.
Brandt korte tijd als het contact wordt ingeschakeld.
Brandt bij een draaiende motor
Als controlelamp I brandt bij een
draaiende motor (samen met contro‐
lelamp C en een geluidssignaal):
stop, schakel motor uit.Voorzichtig
Motorsmering wordt mogelijk on‐
derbroken. Dit kan aanleiding ge‐
ven tot motorschade en/of tot het
blokkeren van de aandrijfwielen.
Page 137 of 207

Rijden en bediening135
Er klinkt elke 40 seconden gedurende
10 seconden een waarschuwings‐
zoemer bij kort overschrijden van de
ingestelde snelheid.
Auto ook uitgerust met snelheidsbe‐
grenzer cruise control: de maximum‐
snelheid kan niet worden overschre‐
den door het gaspedaal stevig tot
voorbij het weerstandspunt in te trap‐ pen.
Snelheidsbegrenzer cruise control
3 131.
ParkeerhulpDe Park Pilot vereenvoudigt het ach‐
teruit inparkeren door de afstand tus‐ sen de achterkant van de auto en
eventuele obstakels te meten. De be‐
stuurder is en blijft echter verantwoor‐ delijk bij het parkeren.
Het systeem bestaat uit vier ultrasone
parkeersensoren in de achterbum‐
per.
Let op
Accessoires e.d. die in het detectie‐
gebied van de sensoren gemon‐
teerd zijn kunnen storingen in het
systeem veroorzaken.
Inschakelen Het systeem wordt automatisch ge‐
activeerd als de achteruitversnelling
wordt ingeschakeld. Een kort geluids‐
signaal geeft aan dat het systeem ge‐ reed is voor gebruik.
Een obstakel wordt aangegeven door
pieptonen en, afhankelijk van de
auto, wordt ook weergegeven op het
infodisplay. De pieptonen klinken
steeds sneller naarmate de auto het
obstakel nadert. Is de afstand kleiner
dan 30 cm, dan klinkt er een onon‐
derbroken geluidssignaal.Let op
In versies met een melding op het
infodisplay kunt u het volume van de zoemer aanpassen via het Infotain‐
mentsysteem. Raadpleeg de hand‐
leiding Infotainmentsysteem voor
nadere informatie.9 Waarschuwing
Reflecterende oppervlakken van
voorwerpen of kleding en externe
geluidsbronnen kunnen er in be‐
paalde omstandigheden toe lei‐
den dat het systeem een obstakel
niet registreert.
Page 165 of 207

Verzorging van de auto163
Bandenspanningswaarden 3 195.
Breng de banden op de spannings‐
waarden zoals vermeld op het label op het frame van de bestuurdersdeur.
De voorgeschreven bandenspanning
geldt bij koude banden. De waarde
geldt voor zowel zomer- als winter‐
banden.
Reservewiel altijd oppompen tot de
bandenspanning bij maximale bela‐
ding.
Een onjuiste bandenspanning beïn‐
vloedt de veiligheid, het weggedrag,
het rijcomfort en het brandstofver‐
bruik negatief en verhoogt de ban‐
denslijtage.
De bandenspanningswaarden ver‐
schillen afhankelijk van de diverse
opties. Ga voor de juiste banden‐
spanningswaarde als volgt te werk:
1. Bepaal de code van de motor-ID. Motorgegevens 3 187.
2. Bepaal de betreffende band.
De bandenspanningswaardetabellen
vermelden alle mogelijke banden‐
combinaties 3 195.
Voor de voor uw auto goedgekeurde
banden kunt u de EEG-conformiteits‐ verklaring die bij uw auto is geleverd,
of andere landelijke registratiedocu‐
menten raadplegen.
De bestuurder is verantwoordelijk
voor het juist instellen van de ban‐
denspanning.9 Waarschuwing
Een te lage bandenspanning kan
aanleiding geven tot oververhitting van de banden en interne bescha‐
digingen, wat bij hoge snelheden
loslatende loopvlakken en zelfs
klapbanden kan veroorzaken.
Bandenspanningscontro‐
lesysteem Het bandenspanningscontrolesys‐
teem (TPMS) gebruikt radiografische
en sensortechnologie ter controle van
de bandenspanningswaarden.Voorzichtig
Het bandenspanningscontrole‐
systeem waarschuwt alleen bij
een te lage bandenspanning en
treedt niet in de plaats van regulier onderhoud van de banden door de bestuurder.
Alle wielen moeten zijn voorzien van
een druksensor en de banden moe‐
ten de voorgeschreven bandenspan‐
ning hebben.
Let op
In landen waar het bandenspan‐
ningscontrolesysteem wettelijk ver‐
eist is, wordt de typegoedkeuring
van het voertuig bij het gebruik van
wielen zonder druksensoren nietig.
Page 166 of 207

164Verzorging van de auto
De sensoren van het TPMS controle‐ren de spanningswaarden van de
banden en verzenden de meetwaar‐
den naar een ontvanger in de auto.
Bandenspanningswaarden op
display U kunt de actuele bandenspannings‐
waarden bekijken op het Driver Infor‐
mation Center 3 93.
Druk bij een stilstaande auto meer‐
dere malen op de knop op het uit‐
einde van de wisserhendel totdat het
menu Bandenspanningswaarden
verschijnt.
Bandenspanning te laag
Een te lage bandenspanning wordt
aangegeven door het oplichten van
controlelamp w 3 91 en een bijbeho‐
rend bericht op het Driver Information Center.
Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐
volgende gelegenheid en breng de banden op de aanbevolen spannings‐
waarden 3 195.
Na het op spanning brengen moet u
wellicht een stukje rijden om de ban‐
denspanningswaarden op het Driver
Information Center bij te werken.
Hierbij kan w oplichten.
Als
w bij lagere temperaturen oplicht
en na een stukje rijden dooft, kan dit
duiden op een te lage bandenspan‐
ning. Bandenspanning controleren.
Schakel het contact uit wanneer de
bandenspanning moet worden ver‐
hoogd of verlaagd.
Monteer uitsluitend wielen met druk‐
sensoren, omdat anders de banden‐
spanning niet wordt weergegeven.
Bovendien zal w dan enkele secon‐
den knipperen en vervolgens blijven
branden, samen met controlelamp
A 3 89 en verschijnt er een bijbeho‐
rend bericht op het Driver Information
Center.
Een reservewiel of tijdelijk wiel is niet uitgerust met druksensoren. Bij der‐
gelijke wielen zal het TPMS niet wer‐ ken. Bij de drie andere wielen blijft het
TPMS wel werken.
Controlelamp w en het bijbehorende
bericht blijven actief totdat de banden op de juiste bandenspanning zijn ge‐
zet.
Driver Information Center 3 93.
Boordinformatie 3 94.